Brief aan de eigenaar
Alain Teister
Als hulpverlening voor de lange zondagmiddagen, waar we werkelijk geen raad meer mee wisten, had een vriend ons een handige kaart doen verstrekken, die toegang gaf tot een landgoed dat ik voor het gemak, of eerder uit veiligheidsoverwegingen Eikenhof zal noemen. De kaart kon door dames en heren worden verworven mits zij van Nederlandse nationaliteit waren, van onbesproken gedrag en een soort meerderjarigheid bezaten: achttien jaar was de grens, alsof men op gezette tijden tegen het herfstrood van bomen en struikgewas kleine, onzedelijke films vertoonde.
Ka en ik zijn duidelijk geen mensen voor bos, landgoed en wandeling. Maar ook niet, bleek, voor zondagmiddag, waar wij toch eens heftig verlangend naar hadden uitgezien: stille, warme middagen, samen lezend, beschermd door uitvluchten tegen allerlei mogelijk aankomende vrienden; de kachel zou zacht branden (wij stelden onze toekomstverwachtingen meestal in op een stervend na-seizoen), en tegen vijven besloop schemering de kamer; elkaar aankijken, en zo.
Hoe aardig de boeken ook waren, die we hadden gekocht of uit bibliotheken haalden, we redden het niet. In hoeverre dat samenhing met de kwaliteit van ons huwelijk is niet zo eenvoudig na te gaan, maar wat vroeger een eiland van rust had geschenen (welke tien boeken zoudt u meenemen als u met uw vrouw op een onbewoond eiland zoudt geraken) werd nu een onrustig geschuifel, heen en weer lopen, de radio aan en uit draaien, het ‘niet hebben’. Ik zal hierover kort zijn, ook al omdat er verder niets over te zeggen valt dan dat het godvergeten afschuwelijke middagen werden, waarop we allebei het neerdrukkende gevoel hadden tekort te schieten, tegenover elkaar, tegenover onze lectuur ook wel; van beiden werd iets verwacht wat we niet uitspraken, maar wat nog wel duidelijk worden zal; ik dacht er vaak aan, dat ik in het café zou willen zitten, langzaam biljartend, kleine glazen jenever drinkend, met drie vier mensen zwijgend aan tafeltjes; schemerig zou het er al zijn, nu, een beetje geurend naar brouwersvaten, en dan terug naar Ka, die het eten klaar zou hebben.
Bossen hadden we nooit overwogen. Toen Hein ons dat aanbeval klonk het zo extreem en idioot dat we eigenlijk meteen dachten dat we het maar moesten proberen. Hij riep er erg over; donkerbruin-goud-rood, de geur van hout, ongerept, geen mens tegenkomen, of hoogstens ook mensen met de kaart; gezond noemde hij niet, maar we begrepen wel dat het dat óók was. Eikenhof... hij wendde voor, dat er wel eens zwarte ruiters gezien werden, op late namiddagen; op een verwilderd gazon midden in dat bos tegen dat landgoed waren tuinbeelden; bleke gipsen godinnen tegen het eikenhakhout; was de wind gunstig, dan rook men de geur van smeulende turf.
We gingen. De eerste indruk was zeker niet slecht, en het is zelfs oneerlijk om, uit gewoonte, zo in understatement te spreken. Ka en ik keken elkaar niet zonder vertedering aan, toen we nauwelijks vijf minuten langs een nogal slingerend pad hadden gelopen. Het geurde heerlijk, niet naar turf maar naar vochtige paddestoelen, mos en gelukkig geen naaldbomen: eiken waren - de naam van het landgoed in ere houdend - in de meerderheid, en die geurden ook. Rechts was de grond eerder drassig; herfstdraden glinsterden (hoe moet men dit anders zeggen) en in kleine, ordeloze kuilen stond water, waarin bladeren dreven, en bladgeraamten, als men beter toekeek. Veelpraters onder de mensen worden stil, lijkt me, bij zulk een omgeving; Ka en ik begonnen er van te spreken, en dat werkte in zekere zin opluchtend.
Ja, we genoten. In het begin had ik nog wel behoefte aan meer mensen, vrienden, om ons te vrijwaren voor de loodzware stiltes van thuis; maar ten eerste was dit niet goed te verwezenlijken: de kaart was slechts geldig voor de houder persoonlijk, voor zijn echtgenote, voor de leden van zijn gezin en voor ten hoogste tien onder geleide van hem of zijn echtgenote zich bevindende, tijdelijk in zijn gezin opgenomen, doch in een andere gemeente woonachtige personen,