Hollands Maandblad. Jaargang 7 (214-225)
(1965-1966)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Is het pessimisme ongeoorloofd?
| |
[pagina 16]
| |
het geheim van de werking van de menselijke geest te ontraadselen. Het moet gezegd dat Kuik inderdaad Tocqueville op een gevoelige plek heeft geraakt. Hij is trouwens ook niet de eerste die zich geschokt betoont door Tocquevilles houding tegenover de arbeiders en het socialisme in de revolutie van 1848, zoals die kan blijken uit de Souvenirs. André Gide sloot zich in 1935Ga naar voetnoot*) geheel aan bij de kritiek van Sainte-Beuve die in de Nouveaux lundis, na eerst de opmerking van Tocqueville te hebben geciteerd dat de revolutie van 1848 was voortgekomen uit de lege maag van het proletariaat in tegenstelling tot 1789, werk van ‘le cerveau et le coeur du nation’, had uitgeroepen: ‘Ici nous arrêtons l'homme excellent, délicat, généreux, et nous lui disons: Il n'y a rien de plus respectable que l'estomac, et il n'y a pas de cri qui parle plus haut que celui de la misère... les hommes les plus intelligents, les coeurs les plus nobles ne parviendront-ils donc jamais à rompre les cloisons qui les séparent, à respecter les causes également légitimes et sincères dont ils ont en eux le principe et le sentiment!’ Kuik gaat nog een stap verder en noemt Tocqueville in de grond van zijn hart een reactionair, ‘doof en blind voor de ellende van de arbeiders in de 40er en 50er jaren’ van de 19e eeuw, een karakterisering waarmee hij overigens in strijd komt met zijn eigen psychologische verklaring van het pessimisme van de Fransman, dat immers zou voortkomen uit de spanning, ontstaan uit het besef van het onrecht, de arbeiders aangedaan, en de weigering daaruit de enige aanvaardbare consequentie te trekken. Wie van Kuiks twee Tocquevilles lijkt nu eigenlijk het meest op de werkelijke? Dat Tocqueville niet ongevoelig was voor de ellende die mensen elkaar kunnen bezorgen, bewijzen de passages over de indianen en de negers in De la démocratie, passages waarin juist de soberheid, de tot het laatst volgehouden poging tot begrijpen en het ontbreken van alle anti-Amerikaanse bijgeluiden zo overtuigend zijn voor de ontzetting waarmee hij het lot van deze bevolkingsgroepen heeft geobserveerd. En bekend zijn zijn aanklachten tegen de Franse kolonisatie-politiek in Algerije, aanklachten waarvan de echo's in zijn Souvenirs nog naklinken. Nu is het bekend dat gevoeligheid voor de ellende van de één nog niet gevoeligheid voor de ellende van de ander hoeft te betekenen. Wilberforce, Clarkson en al die Engelsen die wij de eer niet kunnen ontzeggen dat zij kans hebben gezien om Europa te sensibiliseren tegenover de verschrikkingen van de zwarte slavenhandel, waren ook degenen die zich verzetten tegen elke poging om de mensonterende toestanden in de Engelse industrie te verbeteren. Zij waren alleen bereid om te erkennen dat fabriekskinderen op zondag tenminste gelegenheid moesten hebben om de oneindige wijsheid van het christendom te ontvangen. Het is waar dat in het oeuvre van Tocqueville passages waarin het lot van de Europese arbeidersklasse op dezelfde heldere wijze wordt belicht als dat van negers en indianen, bij mijn weten ontbreken; dat hij zich in zijn Souvenirs over arbeiders en socialisten heeft uitgelaten op een manier die gedeeltelijk kan worden verklaard, maar niet gebillijkt door de persoonlijke teleurstellingen die de revolutie van 1848 voor hem had opgeleverd. De storm van 1848 die zoveel littekens heeft achter gelaten bij de besten uit die tijd, heeft van Tocqueville weliswaar geen Schopenhauer gemaakt, die tijdens de barricadegevechten van dat jaar een officier met veel genoegen zijn ‘doppelten Opernkucker’ leende opdat er beter op het volk, ‘die souveräne Canaille’, geschoten kon worden en die het fonds ten bate van de bij het neerslaan van de opstand invalide geworden Pruisische soldaten tot zijn enige erfgenaam maakte, maar vergeleken zelfs met een ‘bourgeois’ als Victor Hugo is Tocqueville in 1848 voor mijn gevoel de mindere, niet zozeer uit gemis aan begrip voor de arbeidersklasse, als wel door een van iedere, dit begrip begeleidende generositeit verstoken toon tegenover wat dan toch de ‘underdogs’ van die dagen waren. Niettemin geloof ik dat Thomas Mann gelijk had toen hij, in zijn essay over Schopenhauer, de stelling verdedigde dat Schopenhauers ‘onmenselijkheid’ tegenover de arbeiders òòk de tegenkant vormde van zijn eerbied voor de mensen anderzijds, die hem er toe had gebracht het bedrijf van de politiek als iets mens-onwaardigs te zien, en als mens-onwaardig vooral de demagogie die wordt bedreven met idealen van wereldverbetering en vooruitgang, zodra die idealen hun praktische toepassing zullen gaan vinden, zodra zij in handen vallen van de zogeheten mannen-van-de-praktijk. Schopenhauer in ieder geval is een sprekend voorbeeld van een man wiens politieke pessimisme de oorzaak, niet het resultaat is van zijn verharding voor de misère van de arbeiders. Zijn pessimisme is zowel vrij van | |
[pagina 17]
| |
schuldgevoelens tegenover de verdrukten als van slaafsheid tegenover de onderdrukkers, want, ook al leefde hij zelf als rentenier, van enige sympathie voor de zakenlieden en industriëlen van zijn tijd heeft hij nooit blijk gegeven, integendeel. Van zijn eigen klasse onderscheidde hij zich alleen al door openlijk uit te spreken dat de staat een noodzakelijk kwaad is, met als opgave ‘die Wenigen, denen irgendein Besitz zu Teil geworden, zu schützen gegen die Unzahl derer, welche nichts als ihre Körperkräfte haben’. Kan men duidelijker bewijs van zijn afstand tot de eigen omgeving, de eigen klasse, geven dan door zonder omhaal openbaar te maken wat hoogstens als esoterische wijsheid in de business-clubs van zijn dagen kon worden gefluisterd? Bij Tocqueville zijn de innerlijke tegenstellingen, hoewel minder extreem, met die van Schopenhauer vergelijkbaar. Ook bij hem is de ongenereuze houding van 1848 te verklaren uit een in angst omgeslagen idealisme. Men kan dit als hun zwakke zijde beschouwen, maar figuren als Tocqueville en Schopenhauer zijn alleen te begrijpen door wie, achter al de illusieloze scherpte van hun aphorismen en analyses, in hen vóór alles het onverwoestbare idealisme blijft herkennen. Zoals Schopenhauer een idealist van de contemplatie kan worden genoemd, zo geloofde Tocqueville in de zaak van de vrijheid. ‘Je n'ai pas de traditions, je n'ai pas de parti, je n'ai point de cause, si ce n'est celle de la liberté et de la dignité humaine’, schreef hij, in 1850, in een brief aan een vriend, en wat men ook op hem aan te merken mag hebben, hij heeft zijn leven lang naar deze woorden geleefd. Hoe zij dan te rijmen vallen met zijn houding tegenover de arbeiders in 1848? Vooropgesteld moet worden dat Tocqueville zich nooit solidair heeft gevoeld met de toen heersende klasse van burgerlijke financiers en industriëlen. Hij heeft duidelijk uitgesproken geen enkel bezwaar te hebben niet alleen tegen een nivellering van de inkomsten, maar die wenselijk, noodzakelijk en onontkoombaar te achten. Hij begreep, al vóór 1835, dat West-Europa zich zou ontwikkelen naar de democratie in Amerikaanse zin, een ontwikkeling waarvan hij hoopte dat Europa de Amerikaanse successen tenminste zou evenaren - al moet hij op dit punt niet altijd even optimistisch zijn geweest, en dat is het minste wat men zeggen kan. Maar zelfs in de relatief succesvolle Amerikaanse editie bleef hij ook bevreesd voor die democratische toekomst: hoeveel beter, in allerlei opzichten, de liberté zich volgens hem in Amerika moest thuis voelen dan in Europa, diezelfde democratie van het Amerikaanse type hield volgens hem ook een bedreiging in voor de aristocratie, de aristocratie van de geest wel te verstaan. De vaak opgemerkte ambivalentie van Tocqueville tegenover de democratie komt voort uit zijn overtuiging dat de democratie, het recht van de meerderheid, een bedreiging vormt voor de geestelijke élite, dat een democratie die de neiging heeft zijn geestelijke élite te maken tot (met een variatie op Chamfort) zijn negerbevolking, of hem, eventueel op min of meer goed betaalde wijze, buitenspel te plaatsen, het gevaar loopt de vrijheid om hals te brengen en te veranderen in een conformistische tyrannie van de meerderheid. Tocqueville geloofde in de vrijheid, zoals maar weinigen in een ideaal hebben geloof, en op een andere manier dan de liberale economen van zijn tijd, omdat bij hem iedere financiële overweging ontbrak, en hij de vrijheid opvatte als een soort paradijselijke situatie waarin alleen de menselijke waardigheid zich thuis kon voelen. Maar hij was niet uitsluitend een dromer. Wat hem tot de helderste politieke denker sinds Montesquieu maakte, was zijn argwaan tegen alle mogelijke ontwikkelingen die zijn ideaal in gevaar konden brengen, en zijn historische zin waardoor hij besefte dat een élite zich niet meer op privileges zou kunnen beroepen, niet meer in afzondering zou kunnen leven. Door zijn argwaan is hij in veel moderne ogen geworden tot wat hij zeker niet wilde zijn: een profeet van de twintigste eeuw. Zo kon hij in 1835, en nog over het preindustriële Amerika, een boek publiceren dat niet alleen door velen als een sindsdien onovertroffen werk over de Verenigde Staten wordt beschouwd (Robert Lowell: ‘Niemand zou Amerika moeten betreden zonder De la démocratie te hebben gelezen’), maar dat nog altijd, in zijn geest, zijn opzet, zijn methode doorgaat de moderne Amerikanen te beïnvloeden, zoals bij drie zo uiteenlopende, maar vandaag bekende auteurs als David Riesman, William H. Whyte en M. Lerner kan worden geconstateerd. De argwaan nu die, verbonden aan zijn passie voor de vrijheid, zijn werken hun spankracht verleende, richtte zich in 1848 op de aspiraties van de arbeidersklasse. Alleen al uit de opmerking die door Sainte-Beuve werd gekritiseerd, kan blijken dat Tocqueville besefte dat de arbeiders uit nood handelden. Dat de arbeiders in opstand kwamen is iets dat hij hun minder kwalijk heeft genomen dan de regerende bourgeoisie | |
[pagina 18]
| |
van Guizot die het zo ver had laten komen: men zou wèl kunnen zeggen dat hij het de arbeiders niet vergaf dat zij hun opstand met zoveel verbetenheid voerden dat zij inderdaad een bedreiging gingen vormen, niet voor de gevestigde orde - die hij zijn kritiek niet had bespaard - maar voor zijn vrijheidsideaal. Op dit punt gekomen werd zijn begrip voor de noodzaak van een herverdeling van de welvaart geheel verdrongen door zijn angst dat zo'n herverdeling, overgelaten aan arbeiders en socialisten, korte metten zou maken met de vrijheid. Honger, in Tocquevilles ogen, billijkt veel, maar is ook de slechtst denkbare politieke raadgever, vormt de grootste bedreiging van de vrijheid. En tussen medelijden met de honger of het openhouden van de mogelijkheid op vrijheid, koos hij het laatste, op een manier die ons harteloos voorkomt omdat zijn fantasie blijkbaar de energie miste om zich een bestaan van honger voor de geest te roepen. En als zijn fantasie die kracht wel had gehad, dan is het nog de vraag of zijn standpunt daardoor ingrijpend veranderd zou zijn geweest. Het monopolie op het medelijden is niet in handen van de progressieven - men kan zelfs niet zeggen dat progressiviteit een garantie inhoudt voor medelijden met de onderdrukten. Dostojewsky bijvoorbeeld wist dit laatste heel goed, en anderzijds zijn er weinig socialisten die zoveel medelijden met de armen, de hongerigen, de vertrapten en vernederden hebben gehad als de man wiens politieke meningen er, zoals bekend, nooit minder reactionair om zijn geweest. Wat Tocquevilles keuze zal hebben vergemakkelijkt, was de overtuiging dat, anno 1848, de nood van de arbeiders onontkoombaar was. Is dat een bewijs van zijn reactionaire gezindheid, zoals Kuik suggereert? Met een merkwaardige vanzelfsprekendheid lost Kuik dit probleem, meer dan honderd jaar later overigens, op door te schrijven dat ‘naar mijn smaak’ het sociaal-economische onrecht had kunnen worden opgeruimd. Zelfs geen poging wordt gedaan tot toelicht van zijn ‘smaak’. Het lijkt mij ook onbegonnen werk. Tocqueville stond volstrekt niet alleen in zijn overtuiging dat de ellende van zijn tijd onvermijdelijk was. Ook Marx, ofschoon zoveel meer econoom dan Tocqueville, was, als ik hem goed begrepen heb, van die onvermijdelijkheid overtuigd, zoals hij, blijkens zijn artikelen over Brits-Indië en China, ook overtuigd was dat de koloniale ellende in Azië een noodzakelijke voorwaarde was voor een ‘betere toekomst’. En tot vandaag is voor zover ik weet het bewijs nog niet geleverd dat een industrialisatie tot stand kan worden gebracht zonder bloed, zweet en tranen - zie het experiment van de Sovjet-Unie. Tocqueville en de socialisten verschillen daarin dat de laatsten zich minder gemakkelijk in die onvermijdelijkheid hebben geschikt, het vullen van die hongerende magen als een centraal probleem hebben gesteld dat zo gauw mogelijk een oplossing verdiende. Juist het feit van hun ellende maakte in Tocquevilles ogen de arbeiders voor lange tijd ongeschikt om een machtspositie in te nemen: zij misten daarvoor de politieke scholing zowel als de algemene ontwikkeling. Uit zijn meesterwerk, L'Ancien régime et la révolution, blijkt dat Tocqueville - een Normandisch edelman die zijn grootvader, de bewonderenswaardige MalesherbesGa naar voetnoot*), aan de revolutie had verloren - naast al zijn bewondering voor de idealen van de Franse revolutionairen en voor wat zij aan blijvends hadden verricht, weinig vertrouwen had in de revolutie als politiek middel omdat de égalité er meer bij won dan de liberté, die in een klimaat van geweld een weinig groeizaam plantje blijkt. Maar was de revolutie van 1789 er tenminste één waarvan niet kan worden ontkend dat hij voortkwam uit het idealisme en de intelligentie van de meest ontwikkelde Fransen - en dat wil dus ook zeggen: van de meest ontwikkelde Europeanen - van toen, hoe groot zou dan wel de bedreiging voor de vrijheid zijn van een revolutie, voortkomend uit een klasse die in de eerste plaats geleid werd, hoe begrijpelijk op zichzelf ook, door honger, rancune, haat? Hier lag een probleem waaraan Sainte-Beuve in zijn kritiek op Tocqueville voorbij zag. Sainte-Beuve had overigens kunnen weten en Kuik ook, die merkwaardigerwijs hetzelfde deed als Sainte-Beuve: aan Tocqueville de figuur van Proudhon ten voorbeeld houden - dat deze anarchist in dit opzicht volledig de vrees van Tocqueville deelde. ‘Les socialistes, presque inconnus, dont le nom n'avait pas encore retenti sur la scène, avaient aussi la foi de la révolution sociale: ils n'en avaient ni la clé ni la science... Je maudissais les conservateurs, qui riaient des colères de l'Opposition; je maudissais | |
[pagina 19]
| |
davantage encore les opposants, que je voyais déraciner, avec une incompréhensible fureur, les fondements de la société ...’. Deze woorden, die bijna van Tocqueville hadden kunnen zijn, werden, eveneens in 1848, geschreven door de libertaire socialist Proudhon, en het is ongebruikelijk hem, de schrik van de bourgeoisie, zo bezorgd te horen over de grondslagen van de samenleving van zijn tijd. De reden voor deze plotselinge schijn van behoudzucht was voor beide mannen dezelfde: ook Proudhon begreep dat het resultaat van de revolutie erger kon uitvallen dan de toestand van vadsig materialisme waarmee Louis Philippe Frankrijk in slaap had trachten te wiegen. ‘Je suis du parti du Travail’, scheef hij nog, ‘contre le parti du Capital; et j'ai travaillé toute ma vie. Or, qu'on le sache bien: de tous les parasites que je connais, la pire expèce est encore le parasite qui se dit révolutionnaire’. Ook bij de typograaf uit Besançon de vrees dat de arbeiders, ongeschoold en onontwikkeld als zij waren, zich zouden laten misleiden door de demagogen. Ook bij hem de angst dat de revolutie, àls hij zou winnen, zou uitlopen op de collectivisatie, de regimentering van de massa's. Ook hem ging, evenals Tocqueville, de vrijheid, en dat was voor hem de mogelijkheid om werkelijk individualist te zijn, boven alles - vandaar de haat waarin Marx' aanvankelijke bewondering voor Proudhon veranderde. ‘L'aristocratie manufacturière que nous voyons s'élever sous nos yeux est une des plus dures qui aient paru sur la terre... C'est de ce côté que les amis de la démocratie doivent sans cesse tourner avec inquiétude leur regards; car, si jamais l'inégalité permanente des conditions et l'aristocratie pénètrent de nouveau dans le monde, on peut prédire qu'elles y entreront par cette porte’ - deze woorden zijn niet van Proudhon, maar van Tocqueville, en zij zijn gemakkelijk aan te vullen met passages van soortgelijke strekking. Zij laten zien welk een merkwaardig onafhankelijk ‘liberaal’ Tocqueville in de 19e eeuw moet zijn geweest. Zij geven uiteraard maar één kant weer van zijn opvattingen over het vraagstuk van de verhouding tussen arbeiders en ondernemers in een zich industrialiserende wereld, maar het is mijn overtuging dat zij dichter bij zijn complete mening staan dan de harde woorden over de arbeiders en de socialisten in de Souvenirs, die, hoe gemeend op zichzelf ook, toch te veel de schrik registreren waarmee 1848 hem vervulde. Ik heb dit spelletje van het beurtelings citeren van Proudhon en Tocqueville niet gespeeld om, tegenover Sainte-Beuve en Kuik, aan te tonen dat zij in feite elkaars opinies hebben gedeeld. Er is een duidelijk verschil in accent waarin zij over de arbeidersklasse spreken, nog afgezien van alle verschillen in opvatting over de meeste, concrete politiek-sociale vraagstukken. Maar wie Proudhon ten voorbeeld wil houden aan Tocqueville mag niet vergeten dat beide mannen aan elkaar verbonden waren, niet alleen door het respect dat Proudhon voor De la démocratie heeft gehad, maar voor alles door het libertaire idealisme, dat hen niet behoed heeft voor misslagen en vergissingen, maar dat altijd een garantie heeft gevormd voor hun volstrekte onafhankelijkheid van geest.
Na het stuk van Kuik gelezen te hebben - en met hoeveel interesse blijkt, hoop ik, uit het bovenstaande - zag ik op een dag dat hij kunstkritieken voor Het Parool schrijft. Dat was een verrassing, omdat hij ons in zijn stuk ook had meegedeeld persoonlijk reden te hebben tot een gematigd optimisme. Vindt Kuik dat hij zich, als kunstkritikus van dat blad, niet verkoopt aan de ‘goudsatrapen’; dat hij een voldoende marge van onafhankelijkheid bewaart, hoewel hij voor Het Parool schrijft? Naar mijn overtuiging, en ik heb zelf wel eens aan dat blad meegewerkt, kan dit standpunt verdedigbaar zijn - maar dan zou ik willen weten in hoeverre Paul Valéry en Tocqueville zich wèl hebben verkocht? Of meent Kuik dat dit geen pure goudsatrapen zijn, deze directie en hoofdredactie die scheel zien naar de Telegraaf; die fotoreportages rond kappers en mannequins en het politieke gegil van miss Higgins belangrijker vinden dan al het wereldnieuws dat zij niet afdrukken; die geen woord van protest laten horen tegen regeringen, die Kuik zo verafschuwt omdat zij berusten op ‘onrecht, uitbuiting en verachting van een grote bevolkingsgroep’, zolang zulke regeringen - de onlangs in het openbaar door minister Dean Rusk geprezen militaire kliek van Brazilië is een voorbeeld - getrouwe vazallen van Washington zijn? In dat geval zou ik graag van Kuik de namen vernemen van die zich ongunstig van Sandberg onderscheidende heren aan wie Valéry en Tocqueville zich, volgens Kuik, zouden hebben uitgeleverd, met zulke kwalijke gevolgen voor hun ‘sincérité’?
Naschrift: W.D. Kuik zal in het volgende nummer commentaar geven, ‘bijgestaan door de drie Engelse bijbelvorsers Patrick, Pollock en Whels’. |
|