De koning is geschonden, de ministers zijn verantwoordelijk
H. Brandt Corstius
Ik heb geen spijt dat ik naar Den Haag ben gegaan voor het kamerdebat. Men kent de voorgeschiedenis: een Duitser heeft de hand van de kroonprinses gevraagd (al krijgt men wel eens de indruk dat zij hèm vroeg) en het parlement moest deze hand gaan schenken. Maar de voorzitter van een fractie, die het derde gedeelte der kamer beslaat, schreef een brief waarin de gehele monarchie in twijfel werd getrokken. Dat sloeg in als een bom, want iedereen dacht er wel net zo over, maar niemand had het nog durven zeggen en dat is altijd een hele schrik. Hoe zou het verder gaan? De kwestie van de Duitse pretendent kwam op de achtergrond. Wat zou de kamer doen met de man die per ongeluk de waarheid had gesproken?
In afwijking van de gewoonte sprak niet eerst de oppositie, maar de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid, Nederhorst. Zijn rede was zonder meer indrukwekkend. Wie had gedacht dat hij zou bukken, zijn brief intrekken en de prinses zou gaan toejuichen, vergiste zich. Hij sprak met een openhartigheid als de Tweede Kamer nog nooit had gezien. ‘Ik heb die brief geschreven’, zei hij, ‘en ik ben er blij om. Ik blijf bij elk woord dat ik schreef. Ik zal vóór de toestemmingswet stemmen, maar ik blijf bij mijn mening dat Juliana thans nauwelijks geschikt is voor haar functie, en dat ik in Beatrix een zwaar hoofd heb. De monarchie loopt op z'n eind, aan ons de taak dat aflopen zo soepel mogelijk te doen verlopen. Mijn fractie zal morgen een grondwetsherziening indienen die aan de constitutionele monarchie bij het overlijden van de huidige monarch een einde maakt’.
Iedereen moest even slikken. Dit was natuurlijk de logische consequentie uit de overtuiging van de heer Nederhorst, zoals hij die in zijn brief had neergelegd, maar men had niet verwacht dat hij zulke duidelijke taal zou spreken. Eigenlijk was het pleit hiermee al beslist, want een monarchie met een derde deel van het volk tegen, is geen monarchie. Maar hoe zouden de andere partijen reageren? Ik moet zeggen: boven verwachting eerlijk en verstandig. De eerste spreker na Nederhorst was de liberale oppositieleider Geertsema:
‘De woorden van de heer Nederhorst waren mij een openbaring. Ik had, net zoals u allemaal, zijn gestencilde rede gelezen, en ik had daar een antwoord op voorbereid. Maar ik wil nu niet bij hem achterblijven. U weet heel goed dat de liberale partij vanouds anti-koninklijk gezind is. Dat is een oude traditie, maar die krijgt nu nieuwe inhoud. In onze kringen werd al jaren niet dan meewarig over het koninklijk huis gesproken. Maar naar buiten toe konden wij ons dat natuurlijk niet veroorloven. Wij zullen voor de toestemmingswet stemmen en te zijner tijd eveneens voor de grondwetsherziening.’
Freule Wttewaall van Stoetwegen was zichtbaar aangedaan toen ze het spreekgestoelte betrad. Een oranje vlaggetje had ze in haar bank achtergelaten. Ze sprak wat onduidelijk, maar dit was toch te verstaan:
‘U weet allemaal, althans de geachte kamerleden weten het, en de andere landgenoten durf ik het nu ook wel te vertellen, dat ik in 1956 mijn best heb gedaan om de koningin te laten aftreden tijdens de affaire Greet Hofman. Het spijt mij dan ook wel dat het initiatief van de socialistische fractie haar nog helemaal wil laten uitregeren, maar ik leg me daarbij neer.’
De heer van Dis vertelde dat sinds Irene rooms was geworden de lol er voor hem al af was. De heer Bakker vertelde waar het oranje-kapitaal zijns inziens aan besteed moest worden. De enige dissonanten tijdens het hele debat, dat op een ongekend hoog peil stond, kwamen van de heren Koekoek en Einaar, van de Boeren en Suriname. De eerste begon weer over het landbouwschap te melken. De minister van justitie wierp hem een inktpot naar het hoofd en hij was verder stil. De tweede wist in korte tijd een aantal ongelooflijkheden te debiteren. Zo had hij het over de ‘meisjes Irene en Beatrix’ en zei dat de kinderen van de kamerleden ook wel eens uit de band zouden springen (terwijl de regering angstvallig de fictie had volgehouden dat er van uit de band springen geen sprake was). Hij vond dat de Surinamers meer reden hadden om de Nederlanders te haten, dan de Nederlanders Claus. En tenslotte deelde hij, geheel buiten de orde, mee dat hij jaren in Amerika had gewoond en daar nooit enige rassendiscriminatie had be-