| |
| |
| |
William Carlos
Henk Romijn Meijer
201, een nummer in zwarte verf op een wit geschilderde rotssteen, zoals er wel meer lagen bij de huizen aan de Ocean Avenue, West Haven. Een zandpad sneed een hobbelig stuk grond in twee gelijke delen die begroeid waren met verwilderd gras en onkruid. De bomen leken lukraak neergeplant of opgeschoten zonder menselijke hulp. Aan het eind van het pad stonden twee plankenhuizen. Het rechtse was witgeverfd, het dak van asbest, en dichtbij de voordeur waren twee donkerblauwe auto's geparkeerd; het linkse was een krot, niet meer dan een derde van het andere.
Het krotje was laag, vuil en verveloos, het zwartgeblakerde, vermolmde hout moest eens in het verleden groen zijn geverfd. Op het golfijzeren dak stond een televisieantenne, scheef, op het punt om over stag te gaan, maar alle ramen waren heel. Rolgordijnen waren er achter neergetrokken. Tegen het voorraam dat uitzicht gaf over de zee was een smalle veranda aangebouwd die met gaas was overdekt en waarvan het hekwerk aan de onderkant en de balken die het dak steunden waren overgroeid met doodgevroren wingerd. En achter het huisje, aan de kant van de weg, lag een verweerde chaos van auto-onderdelen, assen, stangen, een geopende differentiaal, met wielen en krukas, wieldoppen van alle maten en soorten en bedekt met een laag olieachtig vuil, een roestige van boven ingedeukte radiator. Tussen twee bomen was een waslijn gespannen, er hingen drie wasknijpers aan, een rode en twee gele, verder niets.
Er zat een zwarte kat op de veranda ineengedoken te slapen. Toen ik hem over zijn kop streek gingen zijn haren overeind staan, schokte hij in de rug en opende hij zijn ogen onwillig. Hij knipperde traag tegen de zon en strekte zijn poten een voor een, zo ver hij kon, rekte zich en miauwde plotseling hard.
Hij sprong van de veranda en telkens wanneer ik hem op wilde tillen maakte hij een sprongetje vooruit. Zo lokte hij me naar de achterdeur waar hij bleef staan, de staart recht omhoog. Hij spinde zacht en gaf de punten van mijn schoenen steeds kopjes.
Zodra ik de deurknop aanraakte zwol zijn spinnen tot een diep geronk en duwde hij zijn lichaam tegen mijn benen, draaide hij om mijn voeten heen en keek naar mij op. Ik rammelde aan de deurknop, maar de deur was onmiskenbaar op slot en leven was er binnen niet.
Hier kwam hij elke zomer dus, hier woonde zijn vreemde grootmoeder ook, 's zomers, zo lang het kon, zo lang totdat de kou haar eindelijk laat in het najaar terugdreef naar de stad.
Aan het eind van het land was een betonnen muur gebouwd als bescherming tegen de zee. Hoewel het eb was was er weinig strand. Even verderop, voorbij het huisje, maakte de kust een bocht, een landtong sprong ver naar voren en vormde een onbegaanbare pier. De oksel was bijna helemaal opgevuld met grauwe keien die hier en daar boven het water uitstaken. De zee was doodstil en vlak en er was naar links en rechts geen mens te zien.
Ik sprong van de muur op het zand waar mossel- en oesterschelpen waren aangespoeld tot regelmatige halve cirkels. Ze braken krakend onder mijn schoenen. Verder naar zee vond ik een hoge steen die van boven plat genoeg was om erop te kunnen staan. Zo kreeg ik een beter zicht op het huisje dat nietiger leek van hier, ineengedoken, verzonken achter de betonnen muur, en alles wat er bij hoorde, de spinpotige differentiaal, de wieldoppen, de waslijn, gras, muur, schelpen kwam, toen ik wat opzij liep, in de zoeker van mijn camera.
Ineens stond er een jongen op de muur, ik had hem niet zien komen. Hij droeg een khaki zeemanspak en een donkerblauwe schipperspet waarvan de brede klep zijn ogen tegen de zon beschermde. Hij stak zijn arm naar mij omhoog en zei iets in mijn richting dat ik niet kon verstaan. Toen bukte hij zich, sprong naar beneden en liep snel over de schelpen naar mij toe.
‘Hi’, zei hij. ‘Zoek je iets speciaals?’
Hij had een zachte stem en praatte op een effen toon, niet onvriendelijk. Hij moest een jaar of dertig, een en dertig zijn, tenger van postuur, een gezicht zonder uitdrukking.
‘Ik zag dat je een foto maakte van het huis’.
| |
| |
‘Woonde dokter Williams daar?’
Hij trok aan de klep van zijn pet.
‘That's right’, zei hij.
‘Ik ben student’.
‘Oh, I see’.
‘Heb je hem gekend?’
‘Ja’. Hij keek me een ogenblik aan en zei wat achterdochtig: ‘Hij leeft niet meer’.
‘Dat weet ik’.
‘Oh, I see’.
We stonden zonder iets te zeggen bij elkaar. Toen zei de jongen:
‘Hij is hier in geen vier jaar geweest. Zijn gezondheid was teveel achteruit gegaan. Ik ben om zo te zeggen een soort achterneef van hem’.
‘Ik wilde een herinnering hebben’. Ik hield de camera naar hem op. Hij knikte.
‘Ik zag dat je een foto nam’.
We liepen gelijk op naar de muur. De jongen verschoof telkens zijn pet en keek eenmaal opzij naar mij alsof hij iets ging zeggen, maar hij bleef zwijgen. De stenen knapperden onder onze schoenen.
Op de muur aarzelde hij. Toen stak hij zijn hand omhoog, mompelde ‘take care now’ en liep verend en snel weg naar het grootste huis.
Het was zonnig, stil en warm - net niet warm genoeg om te kunnen zwemmen. Op het strand zaten nu een paar mensen in rieten stoelen, hun ruggen naar de huizen. Ergens in de verte speelde een schorre radio populaire muziek waarvan de bastonen het duidelijkst te horen waren. Ik slenterde loom, een onbestemd gevoel van lichtheid en leegte boven mijn ogen, de kant uit van de inham, bleef staan, keek uit over de zee, deed een paar stappen verder.
Toen ik weer achter mij keek stond er een oudere man op de muur ter hoogte van het krotje. Hij had brede schouders, wat voorover gebogen. Hij probeerde mijn aandacht te trekken, wenkte en toen ik naar hem was toegelopen stak hij zijn hand naar mij uit.
‘Mijn naam is Bill Wellcome’, zei hij met een blij lachje, zijn gezicht kinderlijk van onschuld. Gezicht van in de zestig. ‘Ik hoorde dat je je voor de oude dokter interesseert. Ik ben een neef van Bill, ik denk dat ik je nog wel het een en ander kan vertellen’.
Dadelijk begon hij vloeiend en snel te praten over ‘Bill’, zijn taal doorspekt met medische termen die hij van zijn neef moest hebben gehoord en in zijn stem klonk dezelfde ongeschonden blijheid door die uit zijn ogen straalde.
‘Ik wilde je voorstellen om een kop koffie bij ons te komen drinken, alleen kan mijn vrouw zelf niet verschijnen, zij is wat
ziek, ze komt niet van bed af - ik weet niet wat het is, een of andere virus of bacil, noem het aziatische griep als je wilt, noem het wat anders ...’.
Hij glimlachte breed, hield zijn handen uitgespreid voor zich als in wanhoop en wees toen naar het land.
‘Dat stuk heeft altijd bij het huisje gehoord’, praatte hij. Zijn arm was sterk en donker behaard, zijn hand rood, de nagels afgebeten.
‘En je zou kunnen zeggen dat het in veertig jaar, nee, langer misschien, praktisch niet is veranderd. Bill kwam hier 's zomers, altijd. Dan ontving hij zijn vrienden’. Hij streek vluchtig over zijn kale schedel. ‘Literaire vrienden. En nu’, vervolgde hij, ‘is er nog iets dat ik je wilde geven als herinnering, omdat je belangstelling hebt voor Bill, namelijk dit...’.
Bij de veranda rukte Mr. Wellcome de dode wingerd weg om een stuk drijfhout heen dat bovenaan de linkse steunpilaar aan een stukje ijzerdraad was opgehangen.
‘Dit stuk drijfhout heeft Bill hier veertig jaar geleden gevonden. Hij zocht altijd zulke dingen, schelpen, stenen... Veertig jaar geleden heeft hij het opgehangen, het heeft drie orkanen doorstaan, het is een paar keer kapot geweest, kijk, hier ...’.
Van de linkerkant gezien leek het stuk hout sprekend op de kop van een olifant:
| |
| |
een flapoor, een donker gat als oog precies op de goede plaats, een lange omhoogkrullende slurf waarin bovenaan bij het voorhoofd een breuklijn was te zien waar twee stukken aaneengelijmd waren, en onder de slurf stak zelfs het begin van een slagtand naar buiten.
‘Dat kan ik onmogelijk aannemen’, protesteerde ik.
Mr. Wellcome hief zijn armen, de palmen van zijn handen naar mij toe. ‘“Het zal hier hangen zolang je leeft,” heb ik tegen Bill gezegd. Maar nu is hij dood’.
‘Was hij... aardig?’
‘Aardig? Bill?’ Mr. Wellcome keek me onthutst aan. ‘Bill? Bill was een geweldige man. Ik heb nog bij hem op schoot gezeten toen ik zo klein was! Hij was geweldig! Geweldig! Aards. Aards - dat was hij’. Mr. Wellcome knipperde ontroerd met zijn ogen en liet zijn machtige arm ineens een wild pompend gebaar maken. ‘Weet je’, zei hij, ‘als er ooit een probleem was, dan ging ik naar hem toe, dan zei hij: “Ach, wat doet het er toe”.’ Hij rukte zijn hoofd opzij en plotseling was de blije lach van zijn gezicht verdwenen en keken zijn ogen ernstig in de verte, de leegte van zijn verlies.
‘Die bomen daar, die heb ik zelf nog geplant - nee, die twee, hier, vooraan. Zie je ze? Als je een maand later was gekomen was alles opgeruimd geweest voor de zomer. Nu heeft mijn zoon al die rommel daar liggen. Hij is nog bezig zijn auto te repareren. Al maanden is hij daar mee bezig. Soms laat hij het weer weken liggen, dan moet hij ergens op wachten of dan heeft hij ander werk. En dan begint hij ineens weer. Ach, ja. Maar kom binnen, kom binnen, kom binnen. Dan kunnen we een kop koffie drinken, dan kunnen we praten over Bill. Kijk, beide huizen zijn een heel eind naar achter verplaatst in die orkanen. Het grote het meest, anderhalve meter wel, opgenomen en een eind verder neergekwakt! Het kleine is niet verschoven, of wacht, wat zeg ik, ja toch, maar lang niet zo ver. Ze zijn allebei verplaatst! Er was een orkaan in 1938, er was er een in -’.
Het was smoorheet in de woonkamer van het grote huis. In de hoek tegenover de deur stonden vier kisten in de vorm van een gitaar tegen elkaar. Aan de muur erboven hing een elektrische gitaar. Op de versleten sofa tegen de zijmuur zat de jongen in zijn zeemanspak, een meisje van een jaar of twintig in een donkere, laag uitgesneden jurk naast hem. Ze had een ouwelijk geelachtig gezicht, ongewassen blond haar, kringen onder haar ogen, en haar vingers bespeelden zenuwachtig het dubbele snoer parels aan haar magere hals.
‘Dit is de vrouw van John!’ zei Mr. Wellcome.
Het meisje knikte even en bewoog zich verder niet. Ze keek voor zich op de grond, haar dofgrijze ogen wijd open.
Vanuit de keuken scharrelde een oude vrouw de kamer in die Mr. Wellcome aan mij voorstelde: mijn schoonmoeder. De vrouw leek een boerin, ze droeg een vormeloze zwarte jurk, lange witte sokken over zwarte kousen en zwarte schoenen waarvan de neuzen nauwelijks toeliepen - breed en vierkant. Zodra ze mij een gewichtloze hand had gegeven ging ze terug naar de keuken.
‘Ik heb pas een nieuwe gitaar gekocht’, zei Mr. Wellcome blij als een kind.
Hij was dadelijk razend snel gaan praten over swingmuziek, muziek van vroeger en van nu, moderne accoorden, en met een knik naar de gitaren had hij, in een adem, gevraagd of ik soms ook een instrument bespeelde, en in een leunstoel uit vervlogen jaren, op piepende wieltjes, had ik hem verteld dat ik ook een beetje op de gitaar kon spelen. De olifantskop lag naast mij op een tafeltje; ik zei steeds bij mezelf dat ik hem niet moest vergeten.
‘Een Gibson! Ik zal hem je laten zien’.
Hij opende de glimmende zwarte kist die hij op een stoel had neergezet. Het instrument lag onder een blauwe doek. Mr. Wellcome onthulde het voor mij met zijn onrustig tastende vingers. Het was, inderdaad, een wonder, een juweel, een van de duurste in het dure merk, een jongensdroom, een zon voor altijd weggezonken ver achter de laatste horizon.
Mr. Wellcome nam hem bij de hals, zette hem op zijn dij en speelde een paar hitsige accoorden totdat het plectrum onverwachts uit zijn vingers vloog. Het deed hem verontschuldigend grinniken. De stoel onder hem kraakte in de poten toen hij zich naar de grond boog om het plectrum op te rapen.
‘Ik ben nog niet aan hem gewend, ik heb hem nog maar een maand’, zei hij jachtig. ‘In meer dan vijf en twintig jaar heb ik niet meer voor mijn vak gespeeld. Vroeger wel, toen speelde ik altijd Dixieland. Ik was altijd bij de weg, altijd was ik aan het rondreizen, altijd weer ergens anders! Ik heb in Californië gewoond en daar kon ik niet aan de kost komen. Ik heb in Florida gewoond, daar kon ik ook niet aan de kost komen, believe it or not... Ze zeggen dat iedereen in Florida zijn brood verdienen kan, maar ik kon er geen droge boterham verdienen! En nu woon ik hier!’
Johns schriele vrouw gaapte tot ze niet
| |
| |
| |
Chr.J. van Geel
Zerken
Boven wie in de aarde slaapt
staan ze rechtop hun rust te merken.
Hoe onknap ook van uiterlijk,
de wind holt op ze toe, een kind
dat aan komt rennen, armen om
meer kon. John duwde zijn benen recht naar voren, gaapte, duwde tegen zijn pet en gaapte nog eens opzij. Het meisje opende langzaam haar mond om te gapen.
‘Hou je van progressieve jazz?’ vroeg Mr. Wellcome. Hij schudde onrustig en lacherig zijn hoofd. ‘Moderne jazz, dat kan ik nog waarderen, maar progressieve jazz... Mingus! Die is modern en progressief! Die harmonieën... Nee. Ze grijpen soms een vermeerderde septiem met een verlaagde kwint er tegenaan! Wil je hem proberen?’
Ik nam de gitaar op schoot, speelde wat, maar Mr. Wellcome praatte er dadelijk overheen.
‘Zo is het niets. Geen geluid, geen klank. Wacht! Straks haal ik mijn versterker, ik heb pas een nieuwe’. Zijn gezicht glom, zijn ogen straalden. Hij nam de gitaar van mij over en zette hem voorzichtig tegen een stoel.
‘Er is hier iemand in de buurt, noem hem een buurman als je wilt, die heeft zo'n stapel platen van Djangels Reinhardt. Djangels Reinhardt, ken je hem? Dat is een gitarist, dat is Dixieland, dat kan ik begrijpen’.
‘Dat is geen Dixieland’.
‘Dat is Dixieland’, hield Mr. Wellcome vol. ‘En nu’, zei hij plechtig, ‘zal ik je een plaat laten horen van de Amerikaanse violist Joe Venuti. Hoor! Hoor!’
Een blozende trillende opwinding had Mr. Wellcome in zijn macht gekregen. Hij stond naast de grammofoon, een vinger opgestoken, een hand diep in zijn zak, broze vrolijkheid op zijn ronde gezicht.
‘Hoor! Tieptiedie! Dat is Amerikaanse swing! Hoor je? Hoor je? Ik heb ook nog een plaat van een Franse ...’.
Hij zocht al weer. In geen jaren had hij zo'n geduldig gehoor gehad; hij was angstig dat ik weg zou gaan.
‘Grappellallelly’, zei hij snel. ‘Speelde vroeger met Djangels Reinhardt. Hij heeft techniek, hij heeft toon, hij heeft volume, hij heeft alles, maar hij heeft niet de Amerikaanse swing. Tiep! Tiep! Hoor je? Tiep!’
De oude vrouw kwam binnen, een blad met koffiekoppen voor zich, ze bracht de koppen zwijgend rond en ging toen in de verste hoek van de kamer zitten, haar armen over elkaar.
Plotseling sprong Mr. Wellcome op en nam hij de pickup in het midden van een nummer van de plaat.
‘Nu ga ik mijn versterker halen’.
‘Is die koffie wel goed zo? Wel genoeg suiker en zo?’ vroeg John. ‘Houd je van jazz? Persoonlijk houd ik alleen van klassieke muziek’.
Het meisje sloeg haar benen zacht ritselend over elkaar en legde haar hand op haar knie, de vingers gestrekt. Haar nagels waren glanzend gelakt en hadden vuile randen.
Mr. Wellcome droeg een gloednieuwe versterker de kamer in, de grootste bijna die te krijgen was en bijna niet te tillen. De benauwde hitte die vanuit de keuken binnen leek te golven en die mij het zweet deed uitbreken scheen niemand te hinderen. Mr. Wellcome schakelde druk en beverig de versterker in, verbond de gitaar en liet zijn duim op de snaren een hevige klankexplosie ontketenen die eindigde in een scherp gefluit. Hij trok een komisch scheef gezicht naar de vrouw van John.
| |
| |
‘Dat, mijn lieve kind, noemen wij een feedback’, zei hij.
Hij speelde een accoordenreeks in een ouderwetse ademloos springerige stijl. Accoorden die hij telkens een halve noot verschoof, hup hup, naar boven, naar beneden, dan weer naar boven. Zijn lichaam hotste en schudde en telkens wipte hij even van zijn stoel, een gelukzalig lachje op zijn gezicht dat knalrood was geworden. Zijn rechtervoet stampte onregelmatig op de grond, hij trok zijn wenkbrauwen hoog op, zijn ogen puilden en telkens als het plectrum aan de snaren haken bleef schudde hij kort en kwaad zijn hoofd. Het lawaai was schokkend, verstommend, de versterker stond zo hard dat ieder bijgeluid, elk schuiven van zijn uit de tijd geraakte vingers, eindeloos vermenigvuldigd uit de luidspreker terugkeerde. En plotseling zong hij - een tomeloos tumult. Tup tup tudup! Tup tup tudup! Hee! Hee! Tup! Tup! Tup!
Toen hij was uitgeraasd droogde hij zijn hoofd met een witte zakdoek. Hij keek een ogenblik verlegen voor zich uit, zijn mond een beetje open. John sloeg een blik op zijn polshorloge, een kogelrond wagenwiel waarvan de wijzers rood geschilderd waren. Traag stond hij op.
‘Ik zal maar eens opstappen’, zei hij. ‘Ik had er anderhalf uur geleden moeten zijn’.
Hij gaf mij een hand.
‘Kom nog maar eens langs’, zei hij. ‘Als je deze kant weer eens uitkomt, kom dan langs. Je bent altijd welkom. Take care now’.
Hij groette verder niemand, niemand nam notitie van zijn vertrek.
‘Hij is scheepsbouwer’, zei Mr. Wellcome. ‘Ze moeten binnen in zo'n boot kruipen en dan moeten ze weer aan de wanden werken, de ene keer dit de andere dat. Er is altijd wel wat te doen. Hij komt er mee aan de kost’.
Toen nam hij de gitaar van de muur en liet hem mij zien. Hij had vier snaren in plaats van zes en het dekblad was vuil en gekrast.
‘Ik heb hem als een banjo gestemd’.
Hij verbond hem aan de versterker en sloeg een paar accoorden aan. Ik nam de nieuwe op schoot en speelde een loopje. Mr. Wellcome hield op met spelen.
‘Solo gitaar’, zei hij. ‘Enkel snarig’. Hij luisterde. ‘Zo heb ik ook altijd willen spelen, maar ik kan het niet meer leren, mijn vingers willen niet meer. En die moderne harmonieën! Wacht! Wat is dat? Wat is dat accoord nou? Die harmonieën begrijp ik niet meer! Wat is - wat is - Wacht! Wat is dat nou bijvoorbeeld voor een accoord?’
We probeerden samen een blues te spelen, maar na een maat of acht lagen we reddeloos uit elkaar.
Ik gaf hem de nieuwe gitaar terug. Hij nam revanche, speelde alleen, verschrikkelijk snel, een verjaarde music-hall versie van de Tiger Rag. Daarna bleef hij ineen gezakt zitten. De warmte, de zwijgende aanwezigheid van de twee vrouwen, de drukte, onnatuurlijk en verbazingwekkend, van deze vriendelijke muzikant, deprimeerden mij ineens. Ik wilde weg, maar was te besluiteloos om op te staan en afscheid te nemen.
‘Nou zal ik je nog wat laten horen!’ Mr. Wellcome had zich van de Tiger Rag hersteld, hield al weer een nieuwe plaat in een vaal gekleurde hoes voor mij omhoog.
‘Herken je die nummers? High Society? Ken je dat? High Society: dat is Dixieland. Oude nummers in nieuwe arrangementen!’
Johns vrouw trok telkens aan de onderrand van haar jurk om hem over haar knieën te krijgen, maar hij bleef te kort.
‘Er was een grote zwarte kat bij het huisje daar’, zei ik tegen haar om wat te zeggen, toen Mr. Wellcome de pickup had uitgeschakeld. ‘Ik heb geprobeerd om hem te aaien, maar hij liep steeds bij me weg, om het huis heen, naar de achterdeur - het leek alsof hij naar binnen wilde’.
Het duurde een poos tot ze antwoord gaf. Ze glimlachte gemaakt, een glimlach van mislukte zelfverzekerdheid. Ze had dunne armen en puntige ellebogen, magere benen, de parels om haar hals en de blikkerige ringen aan haar benige vingers verrieden een drang naar rijke filmische chic.
‘Ze heeft kleintjes’, zei ze.
‘Wil je ze zien?’, vroeg Mr. Wellcome meteen.
We stonden op. De oude vrouw bleef voor zich zitten kijken: ze had zich sinds de koffie niet verroerd en het elektronisch geweld had haar niet zichtbaar van haar stuk gebracht. Ik nam mijn drijfhout mee; dit was mijn kans om hier vandaan te komen.
We staken het pad over. Johns vrouw deed de deur van het krotje voor ons open. Toen pas begreep ik dat zij hier woonde met haar man. Vlak bij de deur stond een hoge oliehaard op volle kracht te branden, de warmte in de kamer waarin ik nauwlijks rechtop kon staan deed weinig onder voor de hitte in het grote huis. Een kale houten tafel was bij het zijraam tegen de muur geschoven, het blad lag bezaaid met radioonderdelen, condensators, weerstanden, een soldeerbout rustte op een roestig blikje, er stond een dof bruin bakelieten kastje, een luidspreker erin. Gore meubels op een tot
| |
| |
de draad versleten vloerkleed, stoelen die met vuil geworden plastic hoezen waren overdekt, op een ervan een stapel stukgelezen tijdschriften. Een schonkig televisietoestel richtte het scherm vanuit een hoek op de deur.
Er waren er drie, een zwarte en twee grijze, de ene lichter dan de andere. Die lichte was de ondeugendste van de drie, vertelde Johns vrouw, er was tussen de lichte en de donkere een ongelooflijk groot verschil. Ik pakte de donkere op, het beest miauwde schreeuwerig, haakte zijn nagels in mijn overhemd en klom op mijn schouders.
‘Wat ga je met ze doen?’ vroeg ik.
Ze haalde haar schouders op en keek opzij. Ze wist het niet. Haar vingers speelden met de parels.
‘Ik weet het niet’, zei ze.
‘Iemand zoeken die een kat wil hebben’, hielp Mr. Wellcome glimlachend.
De katjes hadden zich uit de voeten gemaakt en speelden verderop op de grond. De licht grijze gaf korte ingehouden tikjes tegen een onooglijk stukje aardappelschil, de donkere loerde op iets dat hij alleen zag, de zwarte nam een aanloop en sprong plotseling zomaar scheef de lucht in.
‘Ze zijn wel erg leuk’, zei ik.
Toen ik naar buiten liep keek ik de alcoof in, links van de deur. Bij het binnenkomen had ik hem niet kunnen zien. De gordijnen waren half open gelaten. Op een stoel naast het tweepersoons-bed waarover een donkerbruine sprei getrokken was, te krap om alles te bedekken, waren vrouwenkleren opgestapeld, gestreken ondergoed, groen, kanariegeel en zwart, een elastieken corset, gebloemde bloezes en een oranjekleurige, waarschijnlijk wijde rok. Daarbovenop lag een ineengefrommeld broekje, geringer dan een zucht, een rode beha, met rubber aangevuld voor een te kleine borst.
Mr. Wellcome en de vrouw van John waren al bij de deur. Ik haalde verlicht adem toen we het pad afliepen naar de straat waar het nog uitgestorven was. De auto's hier en daar bij het trottoir weerkaatsten het rauwe licht. Ik dankte Mr. Wellcome weer voor het drijfhout dat ik in mijn hand hield, ik zei dat ik er verlegen mee was, zo'n gave waar voor hem een mensenleven in verborgen lag, ik kon het nauwlijks aannemen, maar hij maakte een dringend handgebaar om zijn ontroering te verbergen en zijn blik dwaalde af naar het einde van de lege straat.
Hij sloeg zijn arm om de schouder van
| |
| |
het meisje, drukte haar een paar maal stevig tegen zich aan en boog zich naar haar over. Toen ik mijn camera van mijn schouder wilde nemen lacht hij weer en zwaaide hij afwerend met zijn hand.
‘Oh no!’ zei hij en deed geschokt. Meteen liet hij het meisje los.
‘Als je over een maand terugkomt, dan is alles hier opgeruimd. Al die rommel daar is dan weg, alles wordt opnieuw geverfd, al het hout wordt vernieuwd, alles, voor de zomer...’.
En alsof het hem plotseling weer te binnen schoot zei hij:
‘Nou hebben we nog niet over Bill gepraat’.
Hij streek snel met zijn mouw over zijn schedel. ‘Wat is er te vertellen? Bill was een groot man. Meer hoef ik niet te zeggen’. Zijn armen maakten een onbeheerst gebaar de wijde ruimte in.
Ik gaf het meisje een hand. Ze glimlachte en plotseling rolde er een zin ononderbroken foutloos uit:
‘We vonden het erg leuk om je te ontmoeten en we hopen dat je nog eens terug komt voordat je uit Amerika vertrekt’.
Mr. Wellcome greep mijn hand nog eenmaal beet, nu werkelijk voor het laatst.
Thuis las ik A Descendant of Kings, een kort verhaal waarin William Carlos Williams vertelt hoe zijn neef - Stewart, of Stewie - na de dood van zijn moeder door zijn grootmoeder aan zijn vader werd ontfutseld, en hoe zij hem opvoedde.
Uit weerzin tegen de stad vertrok de vrouw zodra het weer het toeliet - meestal in April - naar haar zomerhuisje aan Long Island Sound dat ze niet meer verliet tot het weer het noodzakelijk maakte. Elk jaar nam ze Stewie die niet al te slim was een paar maanden te vroeg van school en in elke herfst kwam hij een paar maanden te laat aan. Geen onderwijzer kon de eigenzinnige vrouw van gedachten doen veranderen. Zij maakte zo een man van Stewie, maar toen hij zestien was had hij de stof van de achtste klas nog niet onder de knie. Wel was hij goed met boten en hij hield van varen, maar verder kon hij niets.
Hij ging voorgoed van school en wist door een paar goedgeplaatste leugens bij de marine te komen voordat hij de leeftijd had bereikt. Hij was wild en vrolijk, sterk als een stier, hij danste als de beste en had een schitterende physiek.
Hij werd verliefd, maar dadelijk na de oorlog liet het meisje het afweten, omdat Stewie niets te bieden had. Daarna beleefde hij een wilde affaire met een meisje dat Muriel heette en hem tenslotte liet schieten voor een afgestudeerde ingenieur.
Deze teleurstelling riep voor het eerst iets in hem wakker dat op een gedachte leek. Hij was verslagen en weigerde om die winter terug te gaan naar de stad. Hij hing bij het huisje rond en knapte hier en daar een werkje op voor iemand om zich in leven te houden. Maar toen het koud werd, de vacantiegangers vertrokken en de buurt uitstierf tot de volgende zomer leefde hij van wat hij krijgen kon, een blik bonen nu en dan, en van de wind.
Op een of andere manier kreeg hij een ukulele te pakken. Hij had gevoel voor ritme en leerde het ding snel bespelen. Nu zat hij uren achter elkaar in het huisje accoorden te plukken op de snaren. Toen de temperatuur ver beneden nul zakte stopte hij alle gaten in de muren dicht met krantenpapier en kwam hij vrijwel de deur niet meer uit. Eten deed hij bijna niet en hij overleefde deze periode alleen door zijn stierachtig gestel.
Tenslotte vond iemand hem daar, nam hem mee naar huis, gaf hem te eten en hield hem een tijdlang bij zich.
De zomer kwam, hij woonde in het huisje. Hij kreeg een gitaar en niet veel later ook een banjo. Dagelijks zat hij aan het strand te spelen en daar, op het strand, begonnen de meisjes elkaar te verdringen om hem heen.
Niet veel later kreeg hij een baantje in een dansorkest dat in een van de hotels speelde. Nu was hij niet meer te houden. Hij maakte zijn handen niet meer vuil. De meisjes deden alles voor hem, ze trokken hem zowat aan flarden. Meisjes van alle leeftijden, vrouwen met kinderen waarvan de echtgenoten overdag op kantoor zaten - ze kropen voor hem in het stof en hij bezat ze allemaal. Hij danste, zwom, speelde op zijn banjo en maakte zich geen zorgen meer.
Tenslotte ging er iets verkeerd met Stewie. Eenmaal joeg een vrouw met een brandende sigaret achter hem aan om hem nog eens op peil te brengen. Ze renden beiden naakt en gillend van angst en pret het donker in, maar het ging niet meer. Alleen sporadisch nog, met lange tussenpozen.
En later raakte hij toch tamelijk goed over zijn zwakte heen, hoewel hij het nooit meer tot een werkelijke bloeitijd bracht.
Thuis sloeg ik een spijker in de muur tussen de twee voorramen, vlakbij een gemeen fel lampje. Ik hing het stuk hout aan de spijker en bekeek het van een afstandje. Van links gezien was de gelijkenis met een olifantskop sprekend. De lamp wierp er een grillige schaduw naast.
|
|