| |
| |
| |
Het onaangename jongetje Jozef (III)
Jos Ruting
Op de vuist met de engel
‘Een of andere gek heeft een vogel gewurgd’, zei de chef. ‘Een vogel in een kooi. Ga jij eens kijken wat dat is’. Hij wees op de kaart van Midden-Europa en hij zei: ‘Je moet de Autobahn volgen tot “Dorp aan de Beek”. In dat dorp is die vogel gewurgd en je moet voorzichtig zijn, de streek daar is niet goed in kaart gebracht. Er zijn dingen die niet kloppen en je kunt de plaats alleen bereiken na zonsondergang. Elke avond loopt die vol met reizigers en toeristen, ze komen met donker en ze vertrekken de volgende dag, vroeg in de morgen als het nog donker is. Door deze gang van zaken kennen toeristen de naam van het volkslogement “De Lantaarn” en het grote hotel “De Gouden Planeet”, van het dorp en zijn bewoners weten ze niets’.
Mijn beroep brengt mee dat ik een en ander uitzoek alvorens ik een onderzoek ga instellen. Zo kwam ik te weten, hoe en door wie laat ik hier achterwege, dat ‘Dorp aan de Beek’ lang geleden een burgemeester had die wat wij noemen getikt was. Die man had bewondering voor Otto van Habsburg. Uit liefde voor de kunst liet hij een muziektent bouwen. Op zaterdagavonden zaten daar mannen in bonte uniformen met hun blaasinstrumenten. Ze speelden ‘Es hat so Schön gewesen’ en ‘Wo die Schönen Trompeten blasen’. Uit liefde voor de natuur liet die burgemeester op het oude bolwerk een rij volières bouwen. In die kooien zag men veelkleurige exotische vogels. Dit alles, het is tot daar aan toe, maar nu komt het vreemde. Na langdurige regen was de beek een rivier geworden, de burgemeester trok hoge laarzen aan en staand in het water dirigeerde hij zijn orkest dat er niet was! De burgemeester verdween in de winter van één en dertig. Zijn stoffelijk overschot werd niet gevonden. Hij liet een brief na voor Otto van Habsburg die toen, dat leert toch de geschiedenis, al vele jaren dood was. Na verloop van tijd raakten de vogelkooien in verval. Ze stonden leeg behalve één grote kooi, een solide bouwwerk dat in hoogte niet voor de dorpskerk onder deed. In die grote volière zat een arend of een gier, men schrijft een condor. Zo'n beest heeft een vlucht van vier meter en het is ontzettend gevaarlijk. Het is sterker dan de lammergier, de vogel die een schaap kan meenemen. Toch heeft een gek het gewaagd om de kooi binnen te gaan en die heeft kans gezien om de vogel te wurgen. Op de grond en op de boomstammen in de kooi lag bloed. Dit bloed werd onderzocht en het bleek mensenbloed te zijn.
Ik vernam, en dat was niet onbelangrijk, dat de vogels indertijd door een oude man verzorgd werden, een invalide die in zijn jonge jaren bij de huzaren diende waar hij de bijnaam ‘Onkel Goliath’ had, een naam die in het vergeetboek raakte. De oude werd later ‘Der Alte Methusalem’ genoemd, maar men wist niet zeker of hij nu nog in leven was.
Ik was in de grote stad en ik deed wat andere autobestuurders deden, ik zocht het rode bordje ‘Autobahn’. Het licht is rood, ze gaan oversteken, de ontsnapten uit de fabrieken en kantoren, uit de winkels en warenhuizen. Tussen hen de jongen die van Ostayen leest, een provo, het meisje dat zich schaamt voor de duitse taal, de oudkampbeul, de vrouw in het zwart en het licht is groen. En daar is het plein waar de stad leeg raakt. Hier daalt de vreemdeling naar het donkere heuvelland waar de auto's gaan, waar het lange snoer van schuivende lichtjes in de nacht is neergelegd. De Autobahn loopt van Ur der Chaldeeën tot de Tweede Wereldoorlog en nog verder. De lucht is met violette vlekken, de namen van dorpen en steden verschijnen in lichtende letters, één keer en vele keren, ze roepen de auto's aan. De bahn gaat langs Korsabad en Nineve, ik mag hem niet verlaten. En allengs wordt het donker. De man achter het stuur bezint zich op grote waakzaamheid. De lichtende namen, ze hebben betekenis, ze zeggen: ‘De bahn gaat van vroeger tot laat en tot diep in de nacht. Wij hebben huizen en kamers. Ze zijn verlicht. Wij zullen u goed ontvangen. Kom maar bij ons want wij zijn mensen. Wij hebben kinderen en een kanarie en bloemen voor het raam’. Het is al voorbij. De verlichte straten verdwijnen onder het viaduct en de
| |
| |
bahn daalt naar een grote eenzaamheid.
Hij verlaat de aarde boven het dal waar de laatste lantaarns langs een straatweg staan. De kleine lichten van huizen gloeien nog na in een rivier. Het is donker, de bahn bezint zich op woorden van troost. Hij eindigt tegen de lucht maar hij laat de auto's niet los, hij zegt ‘Raststelle 5 kilometer’ en ‘Tankstelle 2 kilometer’. Hij zoekt woorden van troost voor auto's die roekeloos verder gaan, hij zegt: ‘Telephon 500 meter’. Als dit alles niet helpt komt hij met een grote verrassing, een hertje van licht in de zwarte nacht, een hertje van licht op een blikken bord. Het zegt: ‘Hier zijn varens en vogels, hier stromen beekjes door het bos, hier lopen herten door groene landen en ze lopen ook op de Autobahn. U weet dus waar u zich thans bevindt’. Dorp aan de Beek, ik heb het gelezen, nog vijftien of was het meer? Dorp aan de Beek, tien kilometer en slipgevaar. De huisjes zijn wit, de daken zijn rood en de groene luiken staan open. De kleine tuinen zijn vol bloemen en vriendelijk in het groen langs de heldere beek met zijn grint en stenen. De forellenvisser staat in het water, de landman klimt op zijn wagen met geurig hooi. Dorp aan de Beek honderd meter. Ik kon het dorp niet voor donker bereiken. Ik verlaat de Autobahn. Hij roept mij na: ‘Nu moet je het zelf maar weten. Je bent uit het snoer van de lichtjes gevallen’. De regen slaat op mijn voorruit, mijn lampen zoeken de weg in een vijandige duisternis. Ik kom in het holst van de nacht. Het is nog vroeg in de avond. Een booglamp staat aan de klinkerweg, een spotlicht van Satan om mensen te vangen, een val. Het licht beschijnt de klinkers, een stuk van de weg niet groter dan een kamervloer en het laat mij gele regen zien. De veilige snelheid is stilstaan. Na de derde bocht verschijnt een rood achterlicht, de rode lantaarn van het volkslogement ‘De Lantaarn’.
Men heeft een kamer vrij, men heeft toevallig een kamer vrij. Het is moeilijk hier na zonsondergang, dat is elke avond hetzelfde. De plaats loopt vol als het donker is en 's middags zie je geen mens. Zo is het al jaren. Het komt door de grote route. Reizigers van de grote steden bereiken ‘Dorp aan de Beek’ tegen etenstijd als het donker is, volkomen begrijpelijk. Ik vind het volkomen begrijpelijk. Ik doe in textiel, ik zit op de grote route, ik zit op de route naar Oostenrijk. De ober is niet van deze streek. Waarschijnlijk heeft hij in grote restaurants gewerkt. Ik hoor hem in drie talen met de gasten spreken, zonder enige moeite en innemend. Het menu van de dag is verre van eenvoudig en beslist niet iets van een volkslogement. Een jongen van dertien of veertien helpt mee in het bedrijf. Hij kan serveren. Zijn gezicht is bleek, zijn grote ogen zijn opvallend blauw. Zijn vermoeide glimlach is onverstoorbaar en hij zegt niet meer dan drie woorden: ‘Bitte sehr Herr’. Waarom hij het groene sloofje van een keldermeester heeft omgehangen is mij niet duidelijk. Als ik hem nakijk zie ik dat hij onder zijn sloofje een kort broekje draagt. Zoiets kan alleen in een dorpslogement, in een klein familiebedrijf. Men neemt het hier natuurlijk niet nauw met de arbeidswet. Beneden staat het blauw van de rook. Zakenmensen zitten met hun papieren voor zich en in druk gesprek. Liefhebbers van het kaartspel zijn luidruchtig en vrolijk bezig. Men drinkt landwijn, bier en jenever. Het bleke knaapje snelt af en aan met worstjes en bitterballen. De ober, een sierlijke zwarte vogel, is overal tegelijk. Aan de ene tafel schenkt hij bijna baldadig, aan de andere vult hij bijna eerbiedig een klein glas. Een bejaard man zit alleen, zijn beide handen steunen op een zware wandelstok. Hij is een herder die op de bank voor zijn huis zit, die de kudde heeft
thuisgebracht. Hij groet de voorbijganger, hij heeft de tijd voor een praatje en hij mag graag een glaasje drinken.
Ik doe in textiel, ik moet naar Oostenrijk. Ik neem een paar zwarte kanten kousen en wat lingerie uit mijn koffer en ik doe die dingen in een tas. De oude kijkt tersluiks en hij glimlacht. ‘Zo heeft ieder zijn vak meneer’, zegt hij. ‘De een weet dit en de ander weet dat. De moderne zakenman is bij de tijd. Die vecht met de concurrentie’. Waarschijnlijk zou ik wat de jaren betreft een kleinzoon van deze man kunnen zijn, maar hij brengt het op om iets te zeggen dat hem gepast lijkt, hij heeft zijn belangstelling niet verloren, hij vindt mensen nog altijd de moeite waard. Ik ben een bescheiden jonge man, een moderne jonge zakenman. Ik heb mijn gezin, ik ben geen verkwister maar ik kijk niet op een glaasje meer of minder. Ik houd van gezelligheid. Ik geef niet veel om de laatste nieuwtjes, de dingen van vroeger trekken mij aan. Voor mij is het snelverkeer een noodzakelijk kwaad. Ik ben iemand die kan luisteren. De oude man woont hier al zeventig jaar. Ik moet zijn leeftijd raden. Hij is veel ouder dan ik dacht. Van zijn zeven kinderen zijn er nog vijf in leven en hij heeft vijftien kleinkinderen en acht of negen achterkleinkinderen, dat weet hij niet precies. Hij zegt als ter verontschuldiging: ‘Zoiets kan men vergeten, men hoeft daar zelf niets voor te doen’. De nieuwe tijd
| |
| |
begrijpt hij niet. Mensen vliegen in blikken trommels naar de maan. Ze laten zich naar de sterren schieten en ze vallen als dronken matrozen in de zee. Die dingen kosten handenvol geld. En niemand weet wie de uitvinder van de bromfiets is. Als ze die nog eens te pakken krijgen zou ‘levenslang’ toch wel het minste zijn. Door het lawaai kunnen de mensen niet meer denken en daarom kunnen ze ook niet aan hogere dingen denken. ‘Dorp aan de Beek’ had een burgemeester die de gave van het geloof had. Hij hoorde God in de stilte spreken. Hij liep op het bolwerk om met God te spreken zoals Abraham en Henoch in het Heilige Land naar buiten uitgingen om met God te spreken. Hij kende zijn God uit de natuur. Op het bolwerk hier boven had hij grote kooien laten bouwen. In de kooien waren bloeiende heesters en vogels van allerlei kleuren. Dat was dan de goudvink, ook hier bij ons, hier in Duitsland in het wild. En dat was dan de tropische bijeneter, ook hier bij ons maar niet bij de grote stad. En dat waren dan allerlei vogels uit vreemde landen, wonderen meneer om te zien. ‘Ik heb’, zei de oude, ‘de vogels verzorgd, ik hield alles schoon en ik gaf ze het voer. De één eet dit en de ander eet dat. Dat is zo gemaakt voor de voedselverdeling. De natuur kent geen bonkaarten meneer zoals wij die hebben als het “weer” oorlog is. Ja graag nog een glaasje meneer’.
Wij kwamen op het onderwerp oorlog en dat stond mij niet aan. Ik wilde terug naar het bolwerk met de vogelkooien, maar de oude zette koers naar het slagveld. Ik besloot hem geduldig te volgen. Misschien kwamen wij over het slagveld nog bij gieren en bij de gier op het bolwerk aan. Het gevecht van man tegen man en het slaan met zwaarden scheen de oude nog altijd bekoorlijk maar het beschieten en bombarderen van steden was het werk van duivels en demonen. Onschuldige vrouwen en kinderen werden het slachtoffer, de goddeloze vond een schuilkelder en die bleef over. Zie wat er na een oorlog rondloopt. Ja graag nog een glaasje meneer. Daar is dan die schoolmeester van Wuppertal. Hij geeft de jongens een lang zwart hemd. Dat mogen ze aandoen en dan zijn ze rechters. Als een klein meisje te laat komt mogen die jongens voor rechtertje spelen, het meisje veroordelen, het meisje met een stuk ijzer slaan. Die meester gaat er bij zitten, hij wil het zien, hij wil het gillen van kleine kinderen horen. Die man is een sadist meneer. En die ouders, je denkt, zijn die dan gek, die zien het toch als hun kind geslagen is. En die andere schoolmeesters meneer, weten die dan van niks. Ik noem het een smerige zaak. Bij zulke dingen staat mijn verstand stil. Op een keer is er toch iemand naar de politie gelopen. De vent zei: ‘Ik wil de orde herstellen, ik maak de kinderen gehoorzaam, ik maak ze bruikbaar voor de maatschappij’. Hij kreeg natuurlijk gedonder, hij werd geschorst naar ik meen en later overgeplaatst. U zal denken, hoe weet je dat allemaal zo precies. Meneer hij kwam hier, hij kwam hier in de plaats, hij kwam op de school met de bijbel, hij stond voor de derde klas. Eén van mijn achterkleinkinderen is vernoemd naar mijn eerste vrouw Josephine. Dat meisje zat in de derde klas. Josephine heeft dat mooie in haar gezicht dat mijn eerste vrouw had. Meneer ik ben
invalide. Ik verloor een been bij Verdun. Maar toen die man hier meester was stond ik om twaalf uur bij de school om Josephine af te halen. Als die kerel mij zag, bekeek ik Josephine zo opvallend als maar kon. De kleine meid en haar schoolmakkertjes merkten dat niet eens maar die kerel wel. Hij keek schichtig naar mij. Ik hoopte dat hij naar mij toe zou komen, dat hij mij zou aanspreken. Ik had niet de minste notitie van zijn woorden genomen, maar ik had gezegd: ‘Op de degen ben jij niet gevaarlijk, ik wel!’
De oude man gaf een klap tegen zijn dikke wandelstok en ik dacht: Mensen vertellen mij altijd te veel. In die stok is zijn degen verborgen. Ik twijfel geen ogenblik of de oude kan dit wapen nog hanteren. Opeens zag ik Josephine met rode strepen en de oude als een aartsvader tussen de kleine meisjes. Wat is dat, hoe komt dat, o was ze te laat en moest ze op de bank staan en heeft de heer leraar haar toen gestraft, vooruit, ga maar gauw naar huis. En de heer leraar is niet bang voor die langzame oude man met zijn houten been van Verdun, hij blijft staan, en plotseling flitst het staal.
‘Ja graag nog een glaasje meneer’. De oude man lacht en hij zegt: ‘Josephine maakt raadseltjes. Ze zegt: “Goud gooien op de torenspits, wie kan dat? Dat kan alleen de zon”. Wat die kleine al niet verzint, ze zit vol met raadseltjes en ze maakt ze zelf. Deze weet ik toevallig. En ook dit meneer, het is woensdagmiddag, de school is dicht. Op het bolwerk bij de vogels staat een schildwacht, de meester-dierenvriend. Hij doet niet gewoon zoals iemand die naar vogels kijkt, hij doet alsof hij de eigenaar is, nee, dat zeg ik niet goed, hij doet alsof niet onze Lieve Heer maar alsof hij de schepper van het natuurschoon is. Daar loopt een vreemdeling langs de kooien. De schildwacht
| |
| |
houdt hem aan. Hij zegt: “Weet je wat dat is? Dat zijn uilen. Als het maar even donker is, dan zijn ze weg, dan vliegen ze uit omdat ze in donker kunnen zien. En wat zien wij daar? Dat is de negenkleurige pitta en die daar, dat zijn gold's amadines”. Die namen had hij dan juist op de bordjes gelezen. Van kanariezaad en universeelvoer had hij nog nooit gehoord’.
‘Ja graag nog een glaasje meneer. En later dan dit, het was een koude winter toen onze burgemeester heenging. Men zegt dat hij verdronken is. Ze hebben gedregd in de rivier, ze hebben hem niet gevonden. Een zuster van de evangelische kerk zegt: “Hij is opgenomen zoals Elia die de dood niet zag”. Het blijft gissen meneer. Toen kwamen de dagen van een diepe val. Het is zondagmorgen, Hermione, het enige kind van de burgemeester, komt van het huis bij de sjamottenfabriek om naar de kerk te gaan, geheel naakt en haar handen boven haar hoofd, zo komt zij aan tussen de huizen van ‘Het Achterom’. Ze hebben haar weggebracht, het meisje werd opgesloten. Vrouwtjes in het zwart die achter hun horren gluren, ze weten precies hoe het zit, ze hebben het over godsdienstwaanzin, over knetterkrankzinnig zijn. Ik heb aan de kachel gezeten in het huis bij de sjamottenfabriek, Hermione liet mij haar nieuwe schoentjes zien, ze was drie. Meneer in het evangelie staat ‘en een zwaard zal door uw ziel gaan’. Ja graag nog een glaasje meneer. Het werd armoede met de vogels. Alles ging zienderogen achteruit. En ook dit, de jonge muzikanten werden soldaat. Ik zag de vlaggen met de kruizen en ik had geen voer voor de vogels. Ik heb de goudvinken los gelaten. De natuur kon ze nog geven wat ik niet meer had. De mensen werden als kleine kinderen, dat was maar stappen en marcheren, Wilhelm de tweede hadden ze nooit gezien. Ik kon het gaas van de kooien niet meer herstellen, het werd oudroest waar ik bij stond. Op het laatst had ik nog maar één vogel, de condor van de Corderillos Andes. Ik teerde het gaas van zijn kooi en ik wist aan vlees te komen. De condor eet vlees, dat is zijn natuur. Ik ging naar de jongens die wat hadden, hier en daar werd nog clandestien geslacht. Darmen en afval kon ik gebruiken. Ik ging naar de bossen, ik ging
tien kilometer ver. U bent daar langs ge- | |
| |
komen, de Autobahn loopt door de bossen. U heeft de borden gezien bij de wissels van het wild. In het bos had ik strikken staan. Ja graag nog een glaasje meneer. Ik haalde daar konijnen voor de condor van de Cordorillos Andes. Ik hield die konijnen verborgen, het vlees was schaars. Dat was dan de ene keer vlees voor mijn ene dochter en voor de vogel en dan weer vlees voor mijn andere dochter en voor de vogel. Ja zo ging dat meneer. En mijn kleindochter, de moeder van Josephine werd nooit overgeslagen, oneerlijk meneer maar ik ben maar een mens. Het was kerstnacht en wapenstilstand, mijn chef stond aan mijn bed. Hij zei: ‘Jij was een goed soldaat. Ik zie jou dagelijks op het bolwerk bezig, houd vol, ik ben jouw voorspraak voor de troon. Zo lang als de condor op de boom zit, zal hier geen oorlog zijn’. Ik was weer in dienst van mijn overste. Hij plaatste mij in de voorhoede van het dorp en ik was voor dag en voor dauw op mijn post. Ik stond in de adelaarsvaren, ik lag in een greppel onder het sparregroen. In de zomer is het bos dicht, in de herfst kijk je dwars door de bomen. In de herfst kom je jagers en stropers tegen. Op een keer, de sneeuw lag een halve meter, bespeurde ik onraad. Onder mijn jas had ik vijf konijnen maar ook een stuk beddelaken. Ik liet mij in de sneeuw zakken, ik sloeg de witte lap om en ik werd niet opgemerkt. Als het bos groen is kan je daar lopen als kruidenzoeker maar wat doe je daar in de sneeuw? Ze houden je voor een stroper! En mijn spoor in de sneeuw is een lelijk spoor en daaraan kan ik niet veel veranderen. Ik ging maar het liefst bij ontij, bij storm en regen als iedereen binnen zit. Ja graag nog een glaasje meneer. In Dorp aan de Beek is geen bom gevallen. Ik zeg niet dat de vogel onze beschermheilige werd, maar toch, als die boven op de stam zat dacht ik wel eens: Hij
is de bekroning van een gedenkzuil. Wij moeten hem niet aanbidden maar hij maakt ons indachtig dat er grotere krachten zijn dan die waarover wij mensen beschikken. En nu, twee dagen geleden meneer, werd die vogel gewurgd. Ik weet wie de dader is, ik heb hem gezien. Het was een rampzalige, een instrument dat moest dienen voor de bevestiging van een genadeverbond. O, nee meneer, niet die meester van Wuppertal, nee die was het niet, die was bang voor die vogel. Die meester kreeg zijn pensioen en toen ging hij dood’.
‘Toen kwam hier een jonge meester, iemand met een zwarte baard, een heer van de nieuwe beweging. Ik zag hem met een meisje lopen, ik dacht: een jonger zusje, het was zijn vrouw. Ik dacht: een kinderhuwelijk, ze hadden al een zoontje. De nieuwe tijd meneer, alleen kinderen kunnen nog kinderen krijgen, voor mensen die volwassen zijn is het al te laat. De meester en zijn vrouw dragen een lange witte broek. Het zijn net twee glazenwassers. Onze dokter zegt: ‘Die meester is goed. Die brengt de kinderen naar de natuur, hij laat ze gras en onkruid zien, hij laat ze buiten spelen en dat is goed’.
Maar nu dit meneer, aan het Korenpad ligt een bouwterrein met niks als onkruid en afval, iedereen mag daar lopen. Op een dag is het terrein afgezet. Bij de toegang staat een bord ‘Verboden speelterrein’. De hele schooljeugd trekt naar dat verboden terrein om te voetballen, om bloemen te plukken, om kapellen te jagen. Daar komt het af: ik moet dit terrein bewaken. Het wordt goed betaald en ik krijg een hokje om de krant te lezen. Meneer als een zwerm sprinkhanen komen de kinderen opzetten. Ik verbied ze, ik jaag ze weg, ik zit ze na. De kinderen zijn baldadig, ze gooien met aardkluiten. Ik gooi met mijn houten been. Ze rapen het op, ze hollen er mee weg, ze juichen. Ik ga mij beklagen, ik had, zoals u zult begrijpen, mijn been weer terug gekregen. Wat krijg ik te horen? Ja graag nog een glaasje meneer. Het was van hoger hand geregeld. Het was geregeld voor de kinderen. Een modern opvoeder had gezegd: ‘Het kind heeft behoefte aan sensatie, aan iemand die het nazit maar die niet vlug genoeg is om het in te halen’. De aandacht was op mij gevallen. Ik zeg: ‘Zit dat zo’. Ik deed mijn zondagse pak aan, ik ging naar de meester, ik zei: ‘Leren ze dat op school? Met modder gooien, een been oprapen en dan weglopen?’ Hij had er niet van terug. Hij zei: ‘Zoiets is natuurlijk niet de bedoeling geweest. Mag ik de ergste belhamels bij u brengen? Ze moeten u een hand geven als dat nog mag’. Het was woensdagmiddag, de meester kwam met vijf kleine jongens. Hij had natuurlijk de netste kinderen uitgezocht. Zo'n meester is ook een beetje zakenman. De kinderen moesten mij een hand geven. De grootste schelm van de klas moest mij een doosje sigaren geven. De meester had die sigaren in zijn actetas meegebracht. Die jongen met de sigaren leek wel zo'n kind van het kerkkoor, zo'n poppetje van saksisch porcelein dat ze op
de schoorsteen zetten. Ik dacht, dat heeft die meester slim verzonnen. Dat jonge goed fietst maar op voetpaden, dat is opstandig door de nieuwe tijd en toch zijn het maar kleine schaapjes. De meester zei: ‘De hele klas is boos op mij want ze wilden allemaal mee om u een hand
| |
| |
te geven, maar ik zei, dat is veel te druk, zoveel kinderen. Toen heb ik deze vijf jongens uitgezocht. Maar al de andere kinderen hebben ook meegedaan om het doosje sigaren te kopen, om het weer goed te maken’.
‘De avond van diezelfde dag zit ik hier op deze plaats. Ik zie een man binnen komen, een veeboer naar ik dacht en die vraagt om een glas water en de weg naar de Jabbok. Hij zegt: ‘Ik word aan de Jabbok verwacht. Hoe moet ik gaan om bij de beek te komen?’ Ik denk: Naar de beek? Zou dat Jacob zijn? Zou dat worstelen worden? Ik moet de wedstrijd zien. Die vreemdeling moet Jacob zijn, de geitenfokker van Palestina. Meneer kent deze man die met engelen vocht? D'r gaan verhalen over Jacob, maar ik had de vent nog nooit gezien. Dat worstelen met zo'n engel, dacht ik, is niet veel meer dan een beetje judo. Ik houd meer van schermen en toch weet je niet wat hier achter zit, ik ga die veeboer volgen. Het regende, de regen stroomde neer zoals in de dagen van Noach, die man van de zondvloed. Meneer kent deze man van de ark, een oude schipper die het roer hield toen de hele wereld onder water stond, toen alle dieren verdronken, behalve de vissen dan? In die regen volg ik Jacob. De paden naar het dal laat hij links liggen. Hij zoekt zijn weg door de donkere achterstraatjes, hij komt op het bolwerk, gaat langs de ruïnes en blijft staan bij de condor van de Corderillos Andes. Het regent niet meer, het maanlicht is op de wolken, de stammen zijn licht beschenen. De vogel doet zijn vleugels open en hij kijkt onderzoekend om te zien wat beneden is. Ik sta bij een steunbeer achter vlier, de vreemdeling heeft mij niet gezien. Die grijpt met twee handen het gaas van de kooi en die roept: ‘Ik heb Esau bestolen, ik heb mijn vader bedrogen, ik ben gevlucht naar mijn oom Laban en hij heeft mij bedrogen. Ik heb zeven jaar voor hem gewerkt. Ik zou zijn jongste dochter Rachel krijgen, wij vierden de bruiloft, ik nam de sluier weg en het was de oudste dochter Lea die ik kreeg en ik heb weer zeven jaar voor hem gewerkt en toen heb ik Rachel gekregen. En ik heb
weer zeven jaar voor hem gewerkt om geiten en schapen te bezitten. En Heer, u heeft toch zelf gezegd dat ik geschilde takken en populierenhout bij de drinkplaatsen moest leggen. Door die takken ontstonden de kleurvariëteiten, beplekte, gevlekte en gesprenkelde jonge geiten en lammeren die voor mij waren. Het was toch ùw werk om Laban te bedriegen. Als ik met oom had afgesproken: ‘de beplekte jongen zijn van u, de gesprenkelde zullen van mij zijn, dan maakte gij Heer de gesprenkelde bokken hittig en de beplekte spade. Niemand anders dan gij God maakte mij groot en groter en zeer groot. Aan de overkant van de beek zijn mijn vrouwen Lea en Rachel, mijn twaalf zonen en de meiden Zilpa en Bilha en al mijn vee. Ik ben hier ontboden en ik kwam. En Heer redt mij van mijn broer Esau. Hij heeft meer dan duizend mannen en duizend bogen zijn op mij gericht. Denk toch aan Uw woorden toen het hemelluik open was boven de ladder in de woestijn’.
‘Dit alles klinkt vreemd meneer, ik dacht aan een geval van gosdienstwaanzin. Toen opeens, toen gebeurde het, iets dat onmogelijk is. De condor zei: ‘Zeg mij uw naam’. Meneer wij zijn hier in het land van ‘Godenschemer’, ja graag nog een glaasje meneer. Ik weet heel goed dat kunstenaars in hun kunstwerken van alles kunnen fantaseren, toen de condor sprak heb ik mij aan de muur vast gehouden en ik heb een kruis geslagen. Een man die naar de honderd loopt lijkt op een boom van duizend jaar, de mensen ontzien hem. Toen de condor sprak stond ik aan de ruïne als uit het gras gegroeid en onder wolken waarin een onweer broeide, zo zwaar en dreigend als ik nooit te voren had gezien. De man klom op tegen het gaas. Hij schreeuwde verward, hij riep: ‘Tenzij gij mij zegent. Esau zal “edom” zijn, hij zal slecht land beërven, geef mij goed land, geef mij Kanaän. Mijn vriend Hosea is een groot man, hij is de profeet die jou een rivierdemon zal noemen. Kom aan de beek om te vechten, ik ben ontboden. Verlaat deze kooi die jou moet beschermen. Je bent voor mij gevlucht in dit ijzeren vlechtwerk, kom van die boom en zegen mij. Mijn vrouw Rachel heeft de terafim, de huisgoden van haar vader Laban meegenomen om hem te verlossen van afgoderij en ik heb een steen gezalfd, een steen in de woestijn!’ De man hing in het gaas, hij gleed af, hij was bij de deur van de kooi. De condor zei, en heel duidelijk meneer: ‘Zeg mij uw naam’. Ik zag de deur opengaan, en ik zag de man in de volière en ik zag de condor op hem vallen.
Meneer wij zitten hier in De Lantaarn en ik zit u iets te vertellen dat niet waar kan zijn. De deur van die kooi was gesloten met een zwaar hangslot, die deur kon niet opengaan door een toverspreuk. En ook dit, had die man zijn vrouwen en kinderen en al zijn vee op de camping, aan de overzijde van de beek waar het land al maandenlang onder water staat? Meneer die dingen
| |
| |
kloppen niet. Je kunt zeggen die man is er nooit geweest, het was alles niet meer dan hallucinatie. Maar de condor lag dood en het bloed in de kooi was mensenbloed, ik meen te weten wie de dader is. Je kunt zeggen dan is het toch wel tijd om naar de politie te lopen. Meneer dat zou ik natuurlijk gedaan hebben maar er is meer. Ik kwam uit de struiken om naar de kooi te gaan. Boven op de kooi zit een witte vogel, tienmaal zo groot als een condor meneer en met grote witte vleugels. Zijn witte veren zijn bezaaid met sterren en ze stralen licht uit. De vogel beweegt zijn vleugels en duizenden sterren vallen in het gras, de hele omtrek is verlicht. Een bliksemlicht valt langs de muren en op het gaas van de kooi, het gaas is als een visnet van licht in de regen. De vogel heeft zwarte ogen. Hij kijkt naar mij en ik ben doorschenen, ik zie mijn geraamte op de stadsmuur, mager en zwart op roodgloeiende stenen. En dat gaat op de loop, steunend op een stok, strompelend over het bolwerk. Ik ging door de nauwe straten, ik zag de lucht fel verlicht boven de daken. Nou graag nog een glaasje meneer’.
Na dit vierde of vijfde glaasje, ik was de tel kwijt, stond de oude man resoluut op. Hij zei: ‘Ik woon hier over, ik hoef alleen maar over te steken maar ik wil voor elven binnen zijn. Gezonde lucht hier, blauw van de rook. Dat doodt de bacterie. Ik zeg altijd, hou-de-boel-dicht, ramen potdicht, veel roken en matig met sterke drank. Geloof mij meneer, de nevel op het dal ziet geel van de influenza, de mist is zuur van de zwaveldamp. Ik bleef maar binnen meneer en ik ging morgen vroeg naar Oostenrijk, meteen na de vroegmis als het nog donker is. Ik ging weg voor dat de fabrieksfluiten gaan, voordat de sirenes van de “centrale” loeien. Ik wens u goeie zaken meneer’. De oude man schudde mijn hand en ik verbaasde mij over de kracht van zijn greep. Hij verliet de gelagkamer. Kaarters wensten hem goede nacht, men schoof stoelen opzij, het jongetje met de groene voorschoot hield geduldig de deur open. De kelner vulde mijn glas. Hij glimlachtte. Hij dacht: De oude baas heeft zijn levensgeschiedenis verteld en natuurlijk veel nonsens gezegd. En dat heb jij zakenman natuurlijk begrepen. Hij dacht misschien iets anders. Vanzelfsprekend was het hem in de overvolle zaal niet mogelijk geweest om het verhaal van de oude man te volgen. Misschien kende hij diens verhaal tot in de kleinste bijzonderheden.
Toen ik de richting van de beek vroeg keek de kelner even verwonderd, bijna verschrikt, maar hij glimlachte al toen hij zei: ‘De paden naar het dal gaan in de richting van de beek meneer, maar het is niet veel weer om te wandelen, het stroomt van de regen’. ‘Ik lijd aan slapeloosheid’, zei ik. ‘Mijn dokter zegt, geen slaaptabletten, elke avond een half uur buiten lopen, weer of geen weer maar buitenlucht. Zo'n praatje bij een glaasje is wel aardig maar ik moet morgen verder en ik heb mijn nachtrust hard nodig’. ‘Vanzelfsprekend meneer’, zei de kelner. Hij wees de weg maar hij voegde daaraan toe: ‘Het blijft zoeken meneer. Ik zou beslist niet te ver gaan. Vanzelfsprekend niet voor ons meneer. Het is pas elf uur en wij blijven schenken, twaalf of één uur, dat maakt niets uit. Soms bereiken internationale heren de plaats tegen middernacht. Dan zit De Gouden Planeet al lang vol. Het gaat daar nogal star toe. Wij weten overal raad op’.
Ik ging de straatweg naar het dal, volgde een grintpad en kwam voor een blinde muur, achter die muur stroomde water, ik hoorde het water stromen. Het blijft zoeken meneer, had de kelner gezegd, ik zou niet te ver gaan. Ik bevond mij tussen struikgewas op een pad dat daalde, ik kwam bij een loods, een muur van roestig plaatijzer. Achter die muur stroomde water. Bij het licht van mijn zaklantaarn las ik de borden ‘verboden toegang’, ‘streng verboden toegang’, ‘levensgevaar’ en ‘verboden vuilnis te storten’. Zulke borden dienen om duitse wandelaars gemoedsrust te geven. Duitsers vinden het prettig als ze bij herhaling kunnen lezen wat verboden is. Wèlke toegang verboden was bleef mij een raadsel, ik kon nergens een deur ontdekken. De regen sloeg kwaadaardig door de bladeren, de onzichtbare beek raasde bezeten in ondergrondse gangen en daar was ook een ander geluid, een geheimzinnig kraken in het riet tussen de heesters, dit ontging mij niet. Werd ik gevolgd of slopen dieren naderbij? Ik flitste met licht en zag grote ratten wegschieten in de schaduwgaten van stenen en struiken. Over de glibberige keien zocht ik een pad naar boven. Het bleef zoeken. Aan het eind van een kronkellaantje kwam ik voor een bunker, een betonberg met een groot zwart gat en resten van prikkeldraad. Een gezellig landschap en beslist anders dan wat ik mij voorstelde toen ik op de Autobahn was. De beek liep achter een muur, achter een loods en nu hield hij zich verborgen achter een bunker. Ik hoorde het water stromen. Tussen de bomen ontwaarde ik een klein lichtje dat mij waarschijnlijk in een moeras moest lokken. Het pad steil omhoog, veel verbodsborden
| |
| |
groot en klein en toen, alsof zwarte coulissen werden weggehaald, lag daar het fabrieksterrein, een vloer van gele tegels onder fel geel licht. Door de spijlen van een hek keek ik over dit gele plein. In de portiersloge zat een man onder een plafond van witte neonbuizen, hij bladerde in papieren. Het licht van zijn glazen hokje spiegelde in de gele tegels. Ik ademde zwaveldamp en aardgas. Toen een zwarte rookbank openwoei verschenen lichtblauwe letters in de lucht electrische centrale l. a. l. Rode en gele vlammen brandden op de retorten, even zichtbaar en toen weer bedekt door nevel en rookslierten. Boven het verlichte terrein zochten zwarte schoorstenen zich in de nacht te verbergen. Uit het noodweer kwamen schimmen te voorschijn, eerst een paar toen hele drommen, kleine donkere gestalten op de gele tegelvloer. Ze liepen weerloos en willoos voort, ze verdwenen in de fabriekshal.
Wie zijn deze schimmen? Waarom gaan zij daar? Elk van hen heeft een gelukkig gezin, een verborgen goudschat, een rozentuin, een goudvissenvijver, een postzegelverzameling. Elk van hen is een doelverdediger die in de krant komt, een gevierde midvoor. Nozem zijn is iets verwachten en schim zijn is iets verwachten iets geloven. De landman heeft zijn wagen met geurig hooi in de hoogoven verbrand. De forellenvisser heeft het vergiftigde water verlaten, een oude huzaar ziet gedaanten uit de evangeliën. Het bolwerk en de kooien, zijn ze de moeite waard? De chef heeft wel meer de hulp van Interpol ingeroepen voor een zaak van niets. Dat gedoe met die vogel is geknipt voor een dorpsveldwachter. Ik ging in de richting van het logement, ik hield de smalle straatjes, de regen viel horizontaal. Ik was in de oude wijk, een achterbuurt met onbewoonbaar verklaarde woningen. Bouwvallige huizen, scheve muren leunden tegen elkaar. De wind floot door de vensters door de gebroken ruiten. Op de hoek van een gang een lantaarn. Hij snuffelde met zijn licht aan het bordje Otto-van-Habsburg Gasse. Voor mij een grintpad, oude bomen struikgewas en ijzeren staken met flarden gaas. Een zilveren maan viel uit de wolken. Ik was bij de kooien, ik was op Het Bolwerk. De ijzeren geraamten zwaaiden met stukken gaas. Zij wenkten, zij wezen mij: Verder, het is verder, het pad naar boven, naar de ruïne, naar de kooi van de gier. Ik stond bij de kooi die zo hoog als de dorpskerk was. Ik zag de stammen, het hout met donkere vlekken, met bloed dat mensenbloed moest zijn. En toen was daar de stem. Boven op de kooi was iemand en die zei: ‘Zeg mij uw naam’. Ik greep naar mijn wapenstok, maar plotseling in het besef van een groot gevaar greep ik naar mijn revolver. Boven op de kooi zag ik de arend staan, sneeuwwit en met open vleugels, overweldigend groot. De regen verstoof, grote
sneeuwvlokken dwarrelden omlaag, een sneeuwbui viel uit de witte veren. Ik stond in een ijzige kou, ik keek als verstard in het stralende licht van de vogel en ik begreep dat ik weerloos was voor zijn machtige verschijning. Ik zei: ‘Doe mij niets. Ik ben hier ambtshalve. Ik wil vogels beschermen. Ik werd gestuurd meneer’. Hij is buiten, dacht ik; hij is buiten en ik ook. Ik ben binnen zijn bereik. Ik moet in de kooi gaan. Mijn hand beefde, ik vond de sluiting, de deur was open, ik ging de kooi binnen. Met een koperdraad probeerde ik de deur te verzekeren maar ik kon die niet meer aanraken. De ijzeren deur en het gaas waren als onder electrische stroom. De sneeuwvlokken vielen, witte electrische vonken. De vogel boven mij, nu een grijze gedaante met kleine glinsterende lichtjes, paillettes op zwart fluweel,
| |
| |
was donker tegen de lucht en een deel van de nacht geworden, een doorschijnend wezen. Doorschijnend en doorzichtig maar zo werkelijk en zo nabij dat ik hem rondom mij voelde, dat hij mij omgaf. ‘Neem mij niet mee’, bracht ik met moeite uit. Ik klemde mij vast aan de boomstam in de kooi, ik zag de lucht vol kleine sterren en één grote ster die kringen beschreef en langzaam zweefde alsof hij zich bezon op de richting die hij zou nemen. Die ster moest de vogel zijn die heel hoog was opgestegen om de landstreek te bekijken om te zien wat de mensen deden. Hij was ontzaggelijk hoog maar hij zag mij in de volière en hij bekeek mij om te zien wat ik deed, daaraan twijfelde ik niet. En ik was er zeker van dat hij plotseling kon dalen, dat hij kon vallen als het bliksemlicht. Toen dreef een zwarte rookbank over het dal. De lucht was verduisterd en het regende roet. Langzaam waagde ik mij buiten de kooi. Ik sloop langs de muur van de ruïne, ik rende langs het bolwerk om de nauwe straatjes te bereiken. Zoals de ratten wegschoten in hun zwarte gaten, zo schoot ik weg in de donkere stegen om mij te verbergen. Ik proefde het roet, de lucht was vol roet, ik snelde voort, dicht langs de muren. Boven de daken van een rij lage huisjes zag ik een lichtschijnsel. Ik vertrouwde het niet, ik holde een steegje in, sloeg een hoek om en ik was op het plein bij De Gouden Planeet. Een man stond onder het glazen afdak van het grote hotel. Hij keek verbaasd naar mij, ik ging gewoon lopen, ik herkende de weg; het volkslogement De Lantaarn was niet ver van het plein.
De kelner keek bijna verschrikt naar mijn gezicht maar hij glimlachte al toen hij zei: ‘Wat een weer, wat een weer. Dat is toch niets gedaan. Het lijkt wel een orkaan’. ‘Ik heb het koud’, zei ik.
Ik schreef mijn naam in het gastenboek. Onopvallend bekeek ik de lijsten en las ik de namen van mensen die hier gisteren en eergisteren waren. Ik zocht de naam Jacob en die was er niet maar twee bladzijden terug trof ik de naam Esau aan. Toen wist ik dat de bedrieger hier geweest was, hij had de naam van zijn oudere broer in het gastenboek geschreven. Ik noteerde het nummer van zijn paspoort hoewel ik aannam dat Jacob met valse papieren op reis was. Hij had overnacht op kamer 21 en heel toevallig had ik de sleutel van kamer 21 gekregen. Vanzelfsprekend van geen enkel belang maar toch ging ik alles nauwkeurig bekijken nadat ik de kamerdeur gesloten had. De verlichting was uitstekend, gordijnen, wastafel, handdoeken, kasten en bed, alles was even correct. De kamer had stijl. Het tarief voor overnachting met ontbijt was gezien dit alles, ronduit belachelijk. De winst moest zeker van de gelagkamer komen. In de tafella vond ik een paar heel oude handschoenen van geitenleer. Ze waren donker van het bloed. Ik nam ze met een pincet op en liet ze in een plastic zak glijden. Het koperdraad, dacht ik, het koperdraad dat in de volière lag. Ik liet het liggen in mijn schrik, ik moet het meenemen. Dat koperdraad is waarschijnlijk gereedschap van de man die het dier wurgde. Ik schreef een rapport, ik nam twee slaaptabletten en ik lag in de sneeuw, het regende roet en sterren.
De volgende morgen, het was nog donker, zag ik de eigenaar van het volkslogement, een vermoeide duitser. Ik zei: ‘Esau is hier geweest. Hij was hier eergisteren. Hij is in het veebedrijf en hij loopt mank. Ik ken hem goed’. ‘Esau meneer?’, zei de hotelier, een gemoedelijk man. Hij bladerde in het gastenboek. ‘Ja’, zei hij, ‘hier staat het “Esau”. Ik ken meneer niet. Ik zie hier zoveel mensen. Het is komen en gaan op de grote route’. Hij vroeg bij de keuken deur: ‘Zeg Willie, was hier een meneer die mank liep?’ Een jong meisje, waarschijnlijk zijn dochter, bleek maar niet onknap en met grote blauwe ogen, kwam uit de keuken. ‘Goede morgen meneer’, zei het kind. ‘Een heer die mank liep, o ja, die is hier geweest. Die was hier van de week, een paar dagen geleden. Die meneer liep eerst gewoon. Hij droeg twee koffers naar binnen, hij droeg ze zelf. En toen hij vertrok hebben wij de koffers in zijn auto gezet, Heinrich en ik. Die meneer kon ze niet meer dragen. Hij had een aanval van rheumatiek gekregen, zijn heup was helemaal stijf. Die meneer kon haast niet meer lopen. En hij zag ook erg wit. Hij was 's avonds in de regen gaan lopen en toen is hij verdwaald en toen kreeg hij rheumatiek denk ik’.
‘Ze weet het beter dan ik meneer’, zei de hotelier. ‘Maar ik denk dat die heer de ziekte onder zijn leden had. Je krijgt toch geen rheumatiek als je een straatje omloopt. Ook niet als je in de regen loopt’. Het meisje zei: ‘Die meneer was ook gevallen. Hij had een pleister op zijn gezicht en zijn hand was verbonden, die zat heel dik in het verband. Hij was uitgegleden en tegen een hek gevallen. Hij was naar het dal gegaan naar de fabrieken beneden. En daar beneden is alles nat. Die tegels en die stoepen zijn glibberig en nou, als je dat niet weet, je valt zo hoor’.
|
|