en veegden hun lipjes aan mijn arm
(één twéé) alvorens heen te hippen.
Dat zijn tien verkleinwoorden in negen regels, waarvan alleen het voornaamste, ‘vogeltjes’, dubbel. Gewone woorden klinken vlug te zwaar om de paradijsstaat van zon, middenwei en vogels weer te geven. Verkleind kunnen ze beter zweven, of althans wiebelen en hippen. Het geluk in het gedicht wordt verstoord door een vogel, zonder tje, ‘zo groot als een geklede heer’, ‘als een turend spiegelbeeld’, die plotseling naast hem staat. Hij probeert hem klein te krijgen, en onbezorgd, met een ‘koekje’ en met een ‘toetertje’ in de beschrijving. Maar de grotemensen-somberheid maakt geen plaats voor het tegendeel. De grote vogel fluistert:
door met mensen om te gaan -
en later klaagt hij over alles wat hij gelezen heeft
van jou en van zoveel bedroefde
vleesvoeters die stapvoets liegen
dat ik eindelijk niet meer kon vliegen.
Vroman is geen opvoeder. Hij schrijft niet op de toon van: ik ken de geheimen en ik zal ze het publiek eens vertellen. Evenmin is hij bang voor de lezer: hij doet zich niet flinker, zieliger, wijzer of poëtischer voor dan hij is. Wie zijn gedichten leest wordt uitgenodigd mee te zoeken, mee te dichten. Af en toe krijgt de lezer zelfs te horen: ‘Wat een geluk dat je lezend met me meegaat, bij me bent, dat ik iemand heb om tegenaan te praten. Als ik moest denken dat mijn dichtwerk alleen voor mezelf bestemd was, zou ik mij misschien schamen voor mijn ononderbroken zelfonderzoek, of mijn alleen zijn als nog troostelozer ondervinden’. De lezer voelt zich bij Vroman onmisbaar: zijn gelijke, niet zijn leerling of prooi. Hij merkt aan van allerlei, dat in de gedichten op zijn aanwezigheid wordt gerekend, dat de hartelijkheid waarmee Vroman hem toespreekt gemeend is.
‘Speels’ is een opvoedersoordeel dat slecht bij de gedichten past. Wie vindt dat overwegingen en beelden in eigen en andersmans denken altijd onveranderlijk op hun plaats horen te staan, zodat zij straks nog hetzelfde betekenen als nu, moet niet bij Vroman zijn. De symbolische betekenissen der woorden vloeien in zijn poëzie in elkaar over. De verschuivingen kunnen voorkomen in één gedicht, soms liggen zij besloten in één woord dat verschillende dingen tegelijk moet oproepen. Bloeien en bloeden (‘geurig, rood en rijk’) zijn twee van die woorden die bij hem naar oude rederijkerstrant in elkaar overlopen. Dat is geen reden om zijn gedichten speels te noemen, met de associaties die daaraan vastzitten. Het is mij ‘dodelijke ernst’, schrijft hij, met een voor zijn doen bijna plomp pathos. Wie geen zin heeft hem op zijn woord te geloven en hardnekkig blijft wapperen, als bij een jonge hond, met het etiket speels, stelt zich niet op als gelijke, maar als baas.
Ook Vroman's spotlust is iets anders dan speelsheid. Speelsheid kan zonder bezwaar samengaan met geloof en onderdanigheid, maar spotlust niet. Hij richt zijn geloof onder andere op het geloof in een goddelijke dichtkunst. Hij haalt de lezers de poëziekerk binnen en probeert de korst van ontzag van hen af te schillen, want eerbied maakt blind en stom. Hij steekt zijn tong uit tegen een Christusbeeld, krast zijn naam op een pilaar, maakt een papieren vlieger van blaadjes uit het gezangenboek, haalt met wijwater een vlek uit zijn hemd, beklimt de kansel, trekt nog een vies gezicht tegen toga of televisieschutter, en begint in volle ernst te zeggen wat hij wil, met om de andere regel een verkleinwoord, of in de tale Kanaäns. Als de religieuze attributen van hemelse smetten bevrijd zijn, houden zij een beperkte bruikbaarheid. Het praat lekkerder in een kerk dan in een kamer.
Woorden zijn dikwijls te stijve kleren om gewoon in rond te lopen. Wie zich niet wil aanstellen, voelt de behoefte al te pathetische of poëtische formules met grimassen van hun pretentie en onpersoonlijkheid te ontdoen. Scepsis tegenover mooipraters kan ertoe brengen hun manieren tot in het belachelijke te overdrijven. Dan komen er regels zoals de twee eerste van ‘Samen uit’:
Binnen de bomen ontbloot de wind
de bleke buiken der blaren.
Het is een helder maar ook nogal gemaniëreerd beeld. Het blijft aanvaardbaar door de zes bolle b's waarmee Vroman zijn eigen beschrijving bespot. De overdaad aan alliteratie houdt estheten en zwijmelaars op een afstand. Daarna kan hij ongestoord zeggen wat hij wil:
Eronder lopen mijn kinderen
met licht wapperend haar.
Die woorden zijn met zorg gekozen. De rijmklanken raken meer vervlochten dan wanneer zij gewoon twee aan twee bij elkaar zouden horen. De gladde volmaaktheid, die de truc bedorven zou hebben als er ‘bladeren’ had gestaan, is vermeden. Het ‘mijn’