Op zoek naar de goede kant
D. Hillenius
In 1947 kwam ik voor het eerst in Spanje. Per ongeluk; de vrachtboot waarop ik meemocht had op het laatste ogenblik andere orders gekregen en zo kwam ik niet in Italië, waarover ik me zwaardragend had ingewerkt, maar in Zuid-Spanje, waarvan ik niets wist.
Toen de douane en de havenpolitie in Huelva aan boord kwamen, werd mijn reisgenoot erg schichtig, we zouden tenslotte na twee jaar opnieuw met fascisten geconfronteerd worden. In mijn ogen van toen leken de kleine donkere kereltjes niets op de Grüne, ze zagen er wat roverachtig uit, met petten die de oren omlaagdrukten. Gretig namen ze hammen en flessen jenever aan van de kapitein, in ruil waarvoor ze niet al te model het schip zouden onderzoeken (dat kon anders weken duren).
Het land was armoedig, de mensen liepen vaak in lompen, er waren toen nog veel blinden en andere bedelaars. Maar met onze eigen hongerwinter nog zo kort achter de rug viel me de armoe niet op, ik zag alleen maar de waardevolle kanten van het eigen leven in Zuid-Spanje en toen ik ook nog een dagje op de Feria van Sevilla had rondgelopen, waar toen nog bijna geen toerist te zien was, was ik voor goed gewonnen voor Spanje. De enige verwijzing naar Franco in die tijd was van de kant van kleine jongetjes, die wat rondom de haven zwierven en die op een dag in de grootste opwinding geraakten toen uit een luxe Amerikaanse auto een wel zeer dikke heer stapte om enige ogenblikken frisse lucht te happen. Dit moest Franco wel zijn, meenden ze, niemand anders kon zó dik zijn.
Eén van die jongetjes - hij zal zes of zeven zijn geweest - zong toen voor mij een lang en ingewikkeld lied, vol schorre versiersels, over de dood van Manulete, de legendarische Cordovaanse torero. Ik neem me telkens voor om uitvoeriger over die eerste reisindrukken te schrijven, vooral op zoek naar de reden waarom ik sindsdien alleen nog maar naar Spanje wilde, elk ander buitenland minder vond.
Ik ben er nu achtmaal geweest, om planten te zoeken en hagedissen, padden en salamanders. Meestal logeerden we in kleine dorpsherbergen of we kampeerden. In 1951 ontmoetten we soms nog wel iemand die - zoals Last dat in zijn reisbrieven beschrijft - min of meer fluisterend vertelde dat als ‘ze’ maar wapens hadden, ‘ze’ wel weer zouden gaan vechten. Maar meestal was de ernst van zo iemand niet te onderscheiden van die van een tegenwoordige Hollandse provo, als hij over de noodzaak van het uche-uche of een voorhoofdsgaatje spreekt.
Elk jaar zagen we de welvaart toenemen, tot in de kleinste dorpen. Elk jaar spraken de mensen openlijker over politiek. Zelden direct tegen Franco, wel tegen de kerk, tegen de communisten (het Spaanse goud dat naar Moskou werd gebracht, waardoor Spanje zo lang armoe moest lijden), meestal slechts algemeen klagend over de gruwelen van de burgeroorlog, niet tegen een bepaalde kant. Tegenwoordig hoort men meestal het ook in Nederland gewone gekanker van werknemers over elkaar.
Wie meent dat in betrekkelijk korte reizen geen indruk op te doen is van de atmosfeer in een land, moet eenvoudig de proef nemen om een paar dagen in Portugal rond te reizen en dan de Spaanse grens over te gaan. In Portugal leven de mensen onder druk en los daarvan maakt het land in vele opzichten een achterlijke indruk. Spanje maakt na Portugal een welvarende, gelukkige, vrije indruk.
Enkele van mijn beste vrienden blijven vinden dat je als fatsoenlijk mens niet naar Spanje kan gaan. Je steunt er Franco mee, vinden ze, en daarmee het fascisme. Het meest logische argument hier tegen is dat Spanje juist door de confrontatie met de massale toeristenopkomst (op het ogenblik de grootste van heel Europa, meen ik) gedwongen wordt om zich aan te passen, minder absolutistisch te worden. Het is niet voor niets dat de meest rechtse bisschoppen het strengst gekant zijn tegen de toeristen. Maar omdat ik zelf wel zag (ook al ben ik van de steekhoudendheid van het argument overtuigd) dat deze uitleg te veel tegemoet komt aan mijn constante wens om Spanje te bezoeken, voelde ik mij verplicht om mij