Hollands Maandblad. Jaargang 7 (214-225)
(1965-1966)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De toekomst van de EEG.
| |
[pagina 7]
| |
stolzes, europäisches Land wie Frankreich.’ (Minister Luns in een vraaggesprek met Der Spiegel, uitgave van 4 augustus 1965). | |
De situatie sinds 9 septemberDe verwachting, sprekend uit het hierboven aangehaalde artikel van R. Lemeignan, is bewaarheid: generaal de Gaulle heeft op zijn persconferentie van 9 september j.l. een frontale aanval gedaan op de gemeenschapsinstellingen als zodanig èn op de Europese verdragen in hun geheel. Er moet een eind komen aan ‘les prétentions que des mythes abusifs opposent au bon sens et à la réalité’ - een directe verwijzing naar de rol van de Commissie-Hallstein en naar de eis tot uitbreiding der bevoegdheden van het Europese Parlement. Dan kan er weer gepraat worden, mits de financiering van de gemeenschappelijke landbouwmarkt wordt geregeld zoals door Frankrijk is geëist - en gepraat zal er dan worden met de regeringen, d.w.z. niet met de Europese Commissie. Zulk een hervatting van de Franse deelname aan het overleg binnen het kader van de ‘Zes’ blijkt echter nog aan andere vèrgaande voorwaarden verbonden te zijn. De crisis rondom de landbouwfinanciering heeft n.l. volgens de Franse president nog duidelijker gemaakt waaraan Frankrijk blootgesteld zou kunnen worden indien bepaalde regels van het verdrag van de E.E.G. inderdaad zouden worden toegepast: het zou overstemd kunnen worden wanneer (in 1966) de regel der gequalificeerde meerderheid voor bepaalde besluiten van de Raad van Ministers van kracht wordt, en wel door landen die getoond hebben er gevaarlijke ideeën op na te houden. Trouwens, de drie Europese verdragen zijn volgens de Gaulle vooral afgestemd op de belangen der vijf andere partners; er staan bovendien fouten en dubbelzinnigheden in: ‘vroeg of laat werd de crisis derhalve onvermijdelijk’. De Gaulle heeft hiermede openlijk de trouw aan de Europese verdragen opgezegd, en daarbij enkele aperte onwaarheden als argument gebruikt. Zo beweert hij niet alleen dat de partners een voortdurende terughoudendheid aan de dag hebben gelegd ten aanzien van het betrekken van de landbouw bij de economische integratie, maar ook dat het E.E.G.-verdrag zelfs geen gemeenschappelijke landbouwmarkt zou hebben voorzien... Wij hebben dus niet meer te doen met een chauvinistisch-subjectieve interpretatie van feiten en teksten, of met ultimatieve verklaringen die ergens nog stemmen op gemaakte afspraken, maar met een eis tot herziening van het gehele systeem dat sinds 1950 - op Frans initiatief - stapje voor stapje is opgebouwd en dat reeds zulk een vèrgaande invloed op de ontwikkeling in Europa heeft gehad. Had de Gaulle willen bijdraaien, hij zou daartoe alle gelegenheid hebben gehad. Het memorandum van de Commissie-Hallstein van juli j.l., opgesteld na het uitbreken van de crisis, bevatte reeds practisch alle punten van een compromis waarbij de voor Frankrijk onverteerbare politieke punten naar later werden verschoven. De Franse boerenorganisaties waren er, wat de landbouwfinanciering betreft, geheel tevreden mee. De vijf andere partners hadden zich er moeilijk tegen kunnen verzetten daar zij sinds 30 juni tot de verdedigers van de Commissie-Hallstein tegen Parijs geworden zijn, en de voorstellen bovendien geheel aan het verdrag en de eerder aangenomen reglementen beantwoorden. Bovendien had de Gaulle de satisfactie kunnen hebben deze voorstellen in door de regeringen licht geamendeerde vorm te laten aanvaarden, zodat het formeel niet meer om een commissievoorstel, doch om een unaniem en autonoom besluit van de Raad van Ministers, d.w.z. van de regeringen, zou zijn gegaan. Daarna had hij, bij het aflopen der ambtstermijnen van de leden der commissies, de vraag aan de orde kunnen stellen of een zekere roulering niet wenselijk zou zijn. Hoe subtiel had zulk een discussie, met de hoofden van Hallstein en Mansholt als inzet, kunnen worden gevoerd! Maar wij zullen er geen getuige meer van zijn, want het gaat nu expliciet om de Europese verdragen zelf en niet eens om de geest dier verdragen, doch om de simpele letter, de dagelijkse toepassing van plechtig overeengekomen regels en procedures. Eén der partners weigert om aan die procedures deel te nemen en verklaart bepaalde regels niet te willen respecteren. Dat is verdragsbreuk; de instantie die, juridisch gezien, daarover uiteindelijk te bevinden heeft, is het Europese Hof te Luxemburg. Naast dit juridische aspect is er het politieke, en dus ook het tactische. | |
Wat nu?Voor de Nederlandse politiek bestaat in de huidige omstandigheden maar één recept: vasthouden aan de Europese verdragen en de gemaakte afspraken, en op deze basis met alle middelen bijdragen tot het bijeenhouden van de Vijf; zeer belangrijk is voorts het niet alleen in formele maar ook in materi- | |
[pagina 8]
| |
ele zin openhouden van de plaats voor Frankrijk - tot het moment waarop onomstotelijk zou blijken (uiteindelijk na een arrest van het Hof) dat dit land - of althans zijn president - die plaats persé niet meer wenst in te nemen tenzij het eenzijdige concessies verkrijgt die het wezen der gemeenschappen aantasten. Wat is dit wezen der gemeenschappen? Niets anders dan een samenstel van vooralsnog zeer voorzichtig gedoseerde federale elementen in een georganiseerde, permanente en evolutieve samenwerkingsstructuur die zowel de sfeer van de overheid als die van het bedrijfsleven omvat. Voor een klein land is (zie het citaat in de aanhef van minister Luns) het geleidelijk opgaan in een groter geheel misschien gemakkelijker dan voor een ‘groot, trots land’, maar hiermee is toch niet het wezen der Nederlandse positie geraakt. Voor ons land is veeleer essentieel dat de federale elementen aanwezig blijven en ontwikkeld worden; dat is een kwestie van zelfbehoud op langere termijn. De ‘Dezer Dagen’-schrijver van de N.R.C. stelde voor enige weken ten onrechte, dat bij een zuivere samenwerking van staten zonder enig federaal (supranationaal) karakter het behoud der nationale soevereinitiet een waarborg zou bieden tegen een overheersing door de grotere partners. Deze redenering is louter formeel en houdt geen rekening met de noodzaak, wil men economisch (en politiek) niet tot een speelbal van uitwendige krachten worden, om bepaalde zaken in groter verband te regelen. Het nationale vetorecht is slechts een tactisch, geen strategisch wapen; de positie van een klein land is naar verhouding veel beter en stabieler gewaarborgd via de federale elementen der huidige gemeenschapsstructuur dan door het terugvallen op een nationaal vetorecht dat men in noodgevallen niet waar kan maken. Het is dan ook logisch en goed dat van Nederlandse zijde voortdurend op versterking der gemeenschapsstructuur wordt aangedrongen. Afdwingen kan Nederland echter niets, het moet zijn beleid erop richten geleidelijk het net van bindingen tussen de deelnemende staten te versterken en uit te breiden. Daarmee loopt parallel het eminente politieke belang voor alle Westeuropese staten de na de oorlog geleidelijk tot stand gebrachte organische binding van Duitsland aan de westelijke wereld niet in gevaar te brengen en zo mogelijk te versterken. De politieke gevaren die hier liggen schijnt de Gaulle (instinctieve onderschatting door een militair van een verslagen en verdeelde tegenstander?) niet te zien. Niettemin is Duitsland het enige land in Europa dat werkelijk een alternatieve politiek zou hebben als het wilde: een zogenaamde ‘Ostpolitik’, waarin het - in tegenstelling tot Frankrijk en wij allen - iets zeer waardevols aan te bieden zou hebben. Zoals André Fontaine in Le Monde van 4 augustus 1965 schreef: ‘Ou bien ceux qui en ont les moyens, c'est-à-dire essentiellement les Allemands, appliqueront à leur politique les préceptes qui dirigent la nôtre. Ils s'occuperont très exclusivement de leur intérêt national et, s'ils jugent que celui-ci leur commande de se donner des armes nucléaires, ils ne s'en laisseront empêcher ni par la déclaration de 1954 ni par le traité de Moscou. Dans l'état où se trouve le “camp socialiste” ils auraient vite fait de retrouver une place sur la scène mondiale qui ridiculiserait nos prétentions à la grandeur.’ Het deelnemen van de Bondsrepubliek aan de Europese gemeenschappen is destijds voor (West-) Duitsland het middel geweest om weer een gelijkwaardige plaats in te nemen onder de Europese naties, doch het was tevens het resultaat van een bewuste keuze. Indien het gebouw der gemeenschappen zou instorten, zou dit een nieuwe ondermijning van het toch al aangetaste prestige der leiders van de Bondsrepubliek (regering èn oppositie) zijn, die zich hebben vastgelegd op een ‘Europese politiek’. Het is dus van het grootste belang duidelijk zichtbaar te maken dat (ondanks Frankrijks kuren) een Europese politiek blijft bestaan. Alleen een doelbewust beleid der overige partners kan hiervoor zorgen; en alleen een vasthouden aan de verdragen van Rome en Parijs kan hiervoor de grondslag zijn, want alleen deze verdragen behelzen werkelijke bindingen. Men mag aannemen dat dit ook in Engeland in toenemende mate wordt ingezien.
Zowel een toegeven aan Franse eisen om de bindingen van de verdragen te verzwakken als het te snel zoeken van alternatieve groeperingen in Europa op een onzekere grondslag zouden dus voor Nederland gevaarlijke politieke fouten zijn. Bovendien zouden de krachten in Frankrijk die de politiek van de generaal heimelijk of openlijk afkeuren ieder aanknopingspunt met de verdere ontwikkeling verliezen indien men door overijlde besluiten in één dezer fouten zou vervallen. Hiermee wil allerminst gezegd zijn dat genoemde politieke krachten in Frankrijk (de boerenorganisaties, een deel van het bedrijfsleven en van de vakbeweging, de | |
[pagina 9]
| |
jongere bureaucratie, om van de gedesorganiseerde politieke oppositie nu maar niet te spreken) in staat zouden zijn om op redelijke termijn de positie van de generaal in gevaar te brengen. Doch bij deze krachten zal men toch later weer moeten aanknopen, en het is dus van belang hen niet te isoleren. Een bewuste Europese doelstelling, zonder te snelle toename van de dosis supranationaliteit (hoe gewenst op zich zelf ook voor ons land), biedt daartoe de beste basis. Men moet er namelijk van uitgaan dat in Frankrijk voor bepaalde aspecten van de Gaulle's ideeën een brede klankbodem aanwezig is, ook bij velen dergenen die zijn ultimatieve methodes heilloos achten. De verwerping van de Europese defensiegemeenschap tien jaar geleden weerspiegelde stellig de stemming van de meerderheid van het Franse volk. Toen kort daarna de E.E.G. op stapel werd gezet, was aanvankelijk de oppositie bij het bedrijfsleven krachtig - met talloze veiligheidsclausules in het verdrag van Rome werden deze angsten bezworen, veiligheidsclausules die overigens later in de praktijk slechts zeer ten dele nodig bleken. Geleidelijk aan veranderde echter de mentaliteit, de dynamiek en het zelfvertrouwen namen toe, en thans mag men zeggen dat in zeer brede kringen - zowel van het bedrijfsleven als der bureaucratie - aanvaard wordt dat een ruimer verband absoluut noodzakelijk is om Frankrijk de aansluiting bij de zoe eeuw definitief te doen vindenGa naar voetnoot*). Dit wil echter niet zeggen dat een verdere toename van de dosis integratie en een verder renonceren aan kunstmatige ingrepen van de nationale overheid zonder meer aanvaard worden; het blijft een geleidelijke ontwikkeling die zijn tijd moet hebben. Hoe gestager deze ontwikkeling voortgaat hoe beter, want hoe waardevoller Frankrijk als Europese nabuur wordt. Vanaf het uitgangspunt der introverte, autarkisch getinte en statische Franse economische instelling in de eerste helft van deze eeuw is reeds een zeer lange weg afgelegd. Het beleid der vijf partners moet erop gericht zijn deze mutatie in de Franse mentaliteit zoveel mogelijk aanknopingspunten te blijven verschaffen. Een bewuste Europese koers, die de nadruk legt op continuiteit in de zin van de gesloten verdragen en bruskeringen vermijdt, is daartoe het beste middel. Zulk een koers is ook de enige die een hechte grondslag voor een eensgezind optreden der ‘Vijf’ biedt welke absoluut onmisbaar is voor een doeltreffend beleid. Het nastreven van verderliggende doeleinden zal tijdelijk voor deze nuchtere realiteiten moeten wijken. De hier bepleite koers lijkt ook de beste te zijn met het oog op de toekomstige regeling van de verhouding tot de andere Europese landen en met name tot Engeland, die op een gegeven moment weer op het politieke tapijt zal komen, hetzij in de postgaullistische periode, hetzij doordat de generaal zich zelf geheel buiten spel zet in een schromelijke overschatting van zijn positie en de anderen dwingt Frankrijk voorlopig alleen te laten staan. Hier en daar wordt nog een derde mogelijkheid geopperd: de generaal zou zelf kunnen voorstellen een grotere Europese groepering op een lossere basis te scheppen ter vervanging van E.E.G. en E.F.T.A. Ook dan zou Nederland er goed aan doen vast te houden aan de structuur van het verdrag van Rome (waarzonder trouwens een landbouwpolitiek welke die naam verdient vrijwel ondenkbaar is) en deze bestaande bindingen niet los te laten aleer volmaakt duidelijk zou zijn wat de nieuwe opzet in werkelijkheid voor ons land zou betekenen.
Sedert 1945 voert Nederland een actieve buitenlandse politiek. Aanvankelijk leek het, dat dit er eenvoudig op neer kwam de rol van brave bondgenoot in de groep der weldenkende naties trouw te vervullen. Dat het zou kunnen betekenen ook in het ‘eigen kamp’ deel te nemen aan een politieke strijd, was zeker geen wens van de Nederlanders. Op de zeldzame momenten waarop hun inzet een strategische betekenis zou kunnen hebben gehad (de M.L.F. in december 1964), keken zij de kat uit de boom onder het herhalen van vertrouwde stellingen: samenwerking in Europa, met het doel het Atlantische bondgenootschap te versterken. De realiteit is echter gecompliceerder en harder, zoals we thans aan den lijve ondervinden. Mede van Nederlands beleid zal veel afhangen voor de ontknoping van de crisis in de E.E.G., en dus voor de verdere ontwikkeling der onderlinge verhoudingen tussen de Atlantische landen. Men mag hopen dat doelstellingen op langere en lange termijn ditmaal niet worden verward met de tactiek die nodig is om die doelstellingen - voor zover mogelijk - te verwezenlijken en dat het voeren van een dergelijke tactiek niet zal worden besproken in termen van de zedeleer, doch in termen van praktische politiek gericht op een zo nuchtere zaak als het Nederlandse belang in een verwarde wereld. |
|