| |
| |
| |
Het schuldgevoel van de heren Thiers en Co.
Een pleidooi voor een niet al te groot pessimisme
W.D. Kuik
Eerste oude vrouw:
Och och wat verschrikkelijk Tweede oude vrouw (hand bij het oor):
Ja.
Losse notities naar aanleiding van het lezen van ‘The sense of decadence in nineteenth-century France’.
Je kunt je dom lezen, zegt Schopenhauer. Het is aan te vullen met verontrust, nijdig, verontwaardigd, je kunt je molshopen tot bergen, ontstoken ogen, een maagkwaal lezen. Beter is het, je suf te lezen in bed, Dr. Doolittle en zijn dieren b.v. De egel heeft daar nog stekels en de papegaai is een kletskous. Na tien delen ben je de mazelen kwijt, maar je draagt een kleine fondsbril met ronde glaasjes.
Een aantal beschrijvingen over de Commune (1871), dat haast onmiddellijk na het onderdrukken van ‘de opstand’ verscheen (meer dan 30 alleen al in 1871), soms rijk geillustreerd met dramatische houtgravures (kapotgeschoten huizen, straatgevechten, neergeschoten mensen, brandstichters, verwoeste openbare gebouwen, bebaarde generaals), voor de graveurs is het in ieder geval geen slappe tijd geweest, de herinneringen van de Tocqueville aan de omwenteling van 1848, het voorzichtig geslijm van A. de Lamartine over deze revolutie in 1849, brachten me een armvol wantrouwen ten opzichte van een vrij algemeen pessimisme over de vooruitgang in deze tijd. De angst voor de duistere toekomst, gelezen uit het heden en verleden, zelfs al wordt er niet met bommen gegooid. Het sombere geloof in het verval van de Europese cultuur (?). Wat is dat voor een samenraapsel. Veel tonen uit deze melodie dragen het jaartal 1840.
Het aanhoren van oude deuntjes is aardig als ze komen uit een Italiaans buikorgel, hele en halve ouvertures van Opera's, uitsluitend voor de kunst, want de orgeldraaier wordt geflankeerd door een bronchitis-aap met collecteschaal. Een aap zegt nooit dank U wel of God zegene U. Zodra het echter alleen om de centen gaat, het verziekte uiterlijk, de groene blindenfok, de hese jonge-jenever stem, wie weet is het een dodelijke keelaandoening, het slechte spelen goed moet maken, het derderangs acteren de schone muziek moet bijstaan of zelfs vervangen, begeeft alle muzikaal gevoel me.
In ieder geval is het zaak wantrouwig te staan ten opzichte van veel cultuur-pessimisme; niet al te snel deze houding te waarderen. Pas op voor de verkeersagent, die in zijn vrije tijd op de kermis te vinden is in een botsautootje, stomdronken, of voor het kamerlid van Bommelhuizen waar Speenhoff over zong, die uiteindelijk op de beste kamer het meest in het lands belang heeft gedaan.
Veel van de cultuur-meteorologen zijn vermomde vossen- of kippenhouders, die slechts het eigen standje verdedigen m.a.w. zij zien de rest van de wereld als een grote kip en zij zullen uitmaken hoe die kip eieren gaat leggen en wanneer hij aan het spit mag en hoe zij hem zullen eten. Heeft de kip hierin geen zin, dan houden ze sombere redevoeringen over het naderend einde. Soms helpt het.
Wie pessimisme bedrijft doet dit voor eigen rekening. Men trekt eenvoudig de kemelharen mantel aan, schrijdt de woestijn in en vergast zich zijn verdere leven op ongebraden sprinkhanen, met vleugels, poten, ingewanden en al (heeft een sprinkhaan ingewanden?). Zie de houding van Du Perron (De smalle mens). Geen drogredenen. Geen profetenhouding. Weten dat je aan het verkeerde eind van het touw zit. Oplossing: als het nog mogelijk is eventueel vertrekken naar Tahiti.
Persoonlijk heb ik teveel gemak en maak ik teveel gebruik van de mogelijkheden die deze maatschappij te bieden heeft, om haar met goed fatsoen als een tijdperk van verval te zien. 25 jaar eerder geboren, zonder de
| |
| |
nieuwste wonderzalfjes en spuitjes van de oogarts was ik aan één oog blind geweest. 100 jaar eerder geboren zou ik vermoedelijk de tweejarige leeftijd niet gehaald hebben. Het is misschien een betrekkelijk genoegen dat ik 35 ben, in bescheiden welstand leef en geen slavenbestaan lijd, maar het is wel zo.
Enige uitspraken, gedaan tijdens de Franse revolutie en in het begin van de 19e eeuw door figuren die een belangrijke rol hebben gespeeld. Het politieke en economische denken en handelen sterk beinvloed hebben.
Tijdens een bijeenkomst van het Comité de Salut Public, zo vertelt Barère, bijgenaamd de Anacreon van de guillotine wegens zijn dichterlijke en dodelijke redevoeringen, Sainte-Beuve zegt van hem ‘le faux Barère’, stelde Saint-Just voor de overgebleven aristocraten eigenhandig de in slechte staat zijnde wegen aan de grens te laten repareren en onderhouden, zodat de artillerie-convooien en andere militaire transporten zich sneller konden verplaatsen. Per slot van rekening hadden deze aristocraten het Franse volk al enige eeuwen uitgezogen en herendiensten opgelegd. Waarom het zaakje niet eens omdraaien, ‘opdat het zweet hen de trots van het voorhoofd zal wassen’, voegde hij er kort en beeldend aan toe. Dat was de rest van het gezelschap te erg. Zij wezen het voorstel af. Zij meenden: ‘men kan niet handelen als Marius te Rome had gedaan’. Die barbaarse tijden waren voorbij.
‘Eh bien! s'écria Saint-Just. Marius était plus politique et plus homme d'Etat que vous ne le serez jamais! J'ai voulu essayer les forces, le tempérament et l'opinion du Comité de Salut Public. Vous n'êtes pas de taille à lutter contre la noblesse, puisque vous ne savez pas la détruire; c'est elle qui dévorera la Révolution et les révolutionnaires. Je me retire du Comité’. Dit speelde zich in 1793 af.
1848, 23 februari om precies te zijn, zegt Thiers tegen Louis Philippe: ‘Je détruirai dix Monuments pour étouffer cette Révolution’. Voor die tijd had hij al tegen vrienden beweerd dat hij de enige staatsman onder hen was.
De Franse revolutie is voorbij, Napoleon begraven op St. Helena, de Restauratie ogenschijnlijk een verouderd begrip. Een burgerkoning tracht zich terecht met een burger eerste minister Thiers (eigenlijk het ministerie Barrot-Thiers) in het zadel te houden. Toen het echter werkelijk revolutie werd, vond Thiers het verstandiger de benen te nemen en het vernietigen van de 10 monumenten over te laten aan een streng republikeinse generaal met een geneigdheid tot het dictatorschap. Een volwassen slager dus. Cavaignac.
Thiers zelf bewijst zijn staatsmanschap pas in 1871 als er na afloop van het Commune-feest in de tuinen van het Luxembourg, het park van Monceaux in de kazerne Lobau duizenden communards of mensen die men er voor aanzag, hoe minder welvarend het uiterlijk des te eerder was men er bij (zie dagboek Ludovic Halévy over 1871), mannen, vrouwen en kinderen gefusilleerd, gemitrailleerd of aan de bajonet geregen worden.
Even twee versjes van Hugo:
Des bandits ont tué soixante-quatre otages,
On réplique en tuant six mille prisonniers.
On pleure les premiers, on raille les derniers.
Le vent, qui souffle, a presque éteint cette veilleuse,
Un bruit lugubre emplit la caserne Lobau,
C'est le tonnerre ouvrant et fermant le tombeau.
Là des tas d'hommes sont mitraillés; nul ne pleure;
Il semble que leur mort à peine les effleure,
Qu'ils ont hâte de fuir un monde âpre, incomplet,
Triste, et que cette mise en liberté leur plaît.
Nul ne bronche. On adosse à la même muraille
Le petit-fils avec l'aïeul, et l'aïeul raille
Et l'enfant blond et frais s'écrie en riant: Feu!
Terwijl men er meer dan 30.000 tijdelijk vastzet, van wie in 1872 nog geen 10.000 berecht waren (1874 was men eindelijk gereed).
Had men schijnbaar tijdens de terreur in 1793 nog enige moeite met het nemen van nuttige en logische maatregelen die het bestaande régime ten goede kwamen omdat men ze te onmenselijk vond, in 1871 draait men daar zijn hand niet voor om.
Maar we zijn 75 jaar verder, de burger republikeinen hebben het vak goed geleerd, alleen de aristocratie is niet het slachtoffer, het zijn nu de arbeiders die aan brutaliteiten zijn overgeleverd, uitsluitend omdat ze ook een behoorlijk deel van de koek willen.
Tweemaal breekt hun dat zuur op, in '48 en in '71. Ze worden van de straat geknuppeld. En dat heeft de goedkeuring van ernstige, hoogst serieuze heren, die zich echt wel druk maken over de veranderingen die zich in de maatschappij aan het voltrekken zijn. Dat er ook een simpele sociale gerechtigheid bijhoorde, daar begreep men echter niets van (zie de herinneringen van
| |
| |
de Tocqueville, 1848). Over socialistische denkbeelden uit '48 en de juni-opstand: ‘en men moet er niets anders in zien dan een onbeschaamde en onzinnige maar geweldige poging der arbeiders om te ontsnappen aan de noodzakelijkheid van hun toestand’. Let vooral op het woord noodzakelijkheid.
Thiers (na 8 juni weer teruggekomen) gaat direct de nationale werkplaatsen te lijf: ‘Si l'ouvrier sait que l'Etat lui donnera en tout temps de l'ouvrage il n'économisera plus; vous tuez toutes les vertus utiles’. Nu ja, in 1833 had hij ‘les classes pauvres’ met meer zorg omringd willen zien. ‘Puisqu' elles fournissent des soldats et forment la plus grande partie des contribuables’.
Twee bekwame heren, Thiers en de Tocqueville. Thiers als politicus, de Tocqueville als theoreticus, in het diepst van hun hart sterk behoudend, zelfs reactionair, doof en blind voor de ellende van de arbeiders in de 40er en 50er jaren. En die ellende was groot.
Het is aardig om b.v. de studie Classes Laborieuses et Classes Dangereuses van Louis Chevalier (Plon, 1958) door te nemen; een studie over de misdaad te Parijs in de eerste helft van de 19e eeuw. De haren rijzen je te berge. Zijn voortdurende conclusie is: de misdaad kwam voort uit de ongelooflijke misère en ellende waarin de arbeiders leefden. Ja men vindt de arbeiders bij voorbaat misdadigers, wilden.
‘Pour les bourgeois de Paris, les classes laborieuses sont et restent en marge de la ville, de la meme manière qu'aux époques anciennes, ces catégories de population que l'on confondait avec les groupes criminels’.
Op enige utopisten na (Proudhon o.a.) en enige bajesklanten (Blanqui o.a.) is de regerende burgerij eigenlijk voortdurend aan het restaureren in de 19e eeuw, op een wat wonderlijke manier, afwijkend van wat te Wenen besloten was, een soort Sainte-Alliance, niet van de vorsten maar van de burgers gericht tegen de arbeiders. Burgers die meer macht hadden dan de oude aristocratie of zelfs de mannen van de terreur. De Franse burgers waarvan Benda beweert (Mémoires d'Infra-Tombe, Une France Eternelle): ‘La bourgeoisie française est résolue plus furieusement que toute autre à maintenir le monopole de son pouvoir et n'en rien céder aux classes populaires; elle y est résolue par intérêt et plus peut-être encore par orgueil, apparemment convaincue que ce monopole lui revient de droit divin; chose qui, jointe à un conservatisme endémique, a fait dire qu'un bourgeois français est cent fois plus bourgeois qu'aucun des autres pays. Pour le facteur littéraire, je n'apprends pas à mon lecteur qu'il n'est pas une nation où le littérateur soit pris au sérieux comme homme politique au point où on l'y voit chez nous. A ces causes j'en ajouterai une qui, elle aussi, manque à l'étranger; la conviction, chez le fils d'un bonnetier enrichi, et surtout chez sa fille, qu'il est un héritier de la cour de Versailles, et qu'il s'assure un brevet de patriciat en toisant la “vulgarité” de cette démocratie. Pour toutes ces raisons, on ne peut que souscrire au mot de Jacques Bainville: “La France est le pays le plus réactionnaire du monde”. Cette France éternelle est très puissante. Elle a la force d'une tradition; elle répond à un trait
extrêmement profond du tempérament français, lequel n'est pas démocratique’.
Blijkt het echter niet mogelijk dit gezag ondanks alle terreur te handhaven, ziet men de basis van zijn zo aardig in elkaar gezette samenleving van meester en onderbetaalde knecht tot een wat wankel, vermolmd spreekgestoelte worden, waar de kanselredenaar eerstdaags door gaat zakken tot grote vreugde van de gemeente die hem aardig vervelend is gaan vinden. Dan vlucht men in wat ik zou willen noemen een gelegenheids-pessimisme. Het is voor een deel dit pessimisme dat beschreven wordt in The Sense of Decadence van Koenraad W. Swart (Uitgever M. Nijhoff, Den Haag, 1964). Maar Swart onderscheidt, en dat is vanzelfsprekend juist, veel meer vormen van geloof in verval.
De titel The Sense of Decadence in Nineteenth-Century France is beperkter dan de werkelijke inhoud. Ook de tekst op de flap geeft U maar een flauwe indruk over de geweldige hoeveelheid materiaal die in dit boek verzameld is. De aanloop, het historisch overzicht, in de tekst van de flap bescheiden short survey genoemd, bestaat uit een introductie en twee hoofdstukken: Introduction, Old Fears, New Sense of Crisis. De introductie bevat direct al twee stellingen waarop het boek eigenlijk gebouwd is. In ieder geval geven zij aan waarom Swart juist het pessimisme in de 19e eeuw uitkiest.
a. | Omdat men het optimisme, het geloof in de vooruitgang tijdens de 19e eeuw, sterk overschat heeft. |
b. | Omdat het Franse 19e eeuwse pessimisme een geheel eigen vorm heeft ten opzichte van gelijklopende verschijnselen in de rest van Europa, de wereld: daar in Frankrijk vallen deze decadentiegevoelens nauw samen met het idee dat de Franse politieke en militaire macht aan |
| |
| |
| het tanen is, terwijl het aan de andere kant een aantal culturele en meer of minder democratische experimenten had te doorstaan, waar men buiten Frankrijk in het algemeen niet zo snel aan toe kwam. |
Frankrijk was nu eenmaal het vaderland van de revolutie en heeft daar tot wellicht 1917 de bezwaren en vreugden van ondervonden.
In het hoofdstuk Old Fears stelt hij vooral hoe het pessimisme, dat zo oud is als het spijkerschrift, uiteindelijk zijn grond vindt in de mythe, religieus getint is. De zondvloed en verloren-paradijs verhalen zijn er niet vreemd aan. Het Christendom heeft er het zijne toe bijgedragen, om een van zijn voorbeelden te noemen. De uiteindelijke onbelangrijkheid van deze wereld, de dag des oordeels, het speelt trouw zijn rol en blijft dat spelen.
The New Sense of Crisis toont aan hoe er tegen de Renaissance meer moderne vervalstheorieën verschijnen. Critischer, rekening houdend met de directe werkelijkheid, de nuchtere feiten uit de historie. Gods onverbiddelijke hand wordt wat meer genegeerd. De loop der dingen wordt wellicht ook door de mens zelf bepaald, hoewel de oude ideeën blijven meespelen. Deze oude en moderne theorieën vormen samen de voedingsbodem waar het pessimisme in de 19e eeuw in Frankrijk op groeit. Maar het gewas geeft bloemen met een eigen tintje door de speciale omstandigheden.
In de vijf volgende hoofdstukken:
Prophecies of Hope and Despair (1815-1848)
The Great Disillusion (1848-1870)
The Year of Disaster (1870)
Fin de Siècle (1877-1905)
France Herself Again (1905-1914)
draait hij een historisch filmpje af, voorzien van tekst, uitspraken van politici, literaten, philosophen, economen, generaals; zij komen uit alle hoeken en gaten van de Franse maatschappij. Zij wisselen elkaar trouw en zwartgallig af. Swart beperkt zich meestal tot een commentaar om de figuren duidelijk te plaatsen in hun tijd, de samenhang van de incidentele uitspraken te verbinden met een grotere beweging van b.v. religieus pessimisme à la Joseph le Maistre om iets te noemen. Hij classificeert en rangschikt in de eerste plaats en wel zo objectief mogelijk; dat geeft het commentaar een zekere voorzichtigheid. Tussen de bedrijven door toont hij aan dat er enige lijn is in het verloop van het pessimisme als totaal gegeven met kleine afwijkingen. Tijden van opkomend en aflopend pessimisme. Vandaar de exacte tijdsbepalingen bij zijn hoofdstukken. Vóór 1848 was er b.v. meer vertrouwen in de uiteindelijke vooruitgang dan na '48 toen de revolutie mislukt was. Evident zult U zeggen, maar de verdienst van Swart is dan dat hij mede duidelijk laat zien hoe de gronden
| |
| |
van de afnemende en toenemende decadentie philosophieën nogal verschillen, soms volkomen tegenstrijdig zijn. Uiteindelijk wijst hij er nog op dat de man in de straat van huis uit meer geneigd is geloof in de vooruitgang te hebben, soms zelfs blindelings, dan de meer ontwikkelden, hoewel het jammer is dat er geen uitlatingen van de echte Jannen met de petten, de van der Lubbes in deze studie aangehaald werden. Misschien waren ze niet literair genoeg.
Naarmate het politieke, historische, economische, inzicht groter was, werd het overgeven aan min of meer getemperde decadentie-gevoelens groter. Slechts een kleine groep socialistische intellectuelen, sterk utopistisch ingesteld en dan vooral vóór 1848, geloofden heilig en ongeschokt in het beloofde land.
Het voordeel van deze stap voor stap methode is de heldere en vaste vorm, het overzichtelijke dat haast als vanzelfsprekend aandoet. Een dergelijke studie met zijn talrijke aanhalingen en voetnoten kan heel snel verworden tot een onontwarbare kluwen; rijk aan materiaal maar onleesbaar.
Nu heeft de werkelijkheid een sterk chaotische kant, maar ik ga er niet van uit dat de geschreven historie geheel de werkelijkheid moet dekken, het blijft een kunstvorm.
De keerzijde van de medaille is dat het geheel, vooral als men de zes hoofdstukken die over Frankrijk gaan aan een stuk door uitleest, een wat monotone indruk maakt op den duur. Dat is, lijkt mij, onvermijdelijk als men voorzichtig tewerk gaat met het commentaar. Voorzichtig, maar ook eenzijdig. Het zijn steeds de politieke, de economische, de religieuze, de militaire beginselen, een enkele keer de sociale, maar dan vanuit het 19e eeuwse burger standpunt, die de uitspraken een zekere waarde moeten geven. Er wordt zelden iets gezegd over de juistheid van de uitspraken in het licht waarin wij ze nu zien. Dat is natuurlijk heel objectief, maar eigenlijk krijgen beweringen uit een verleden tijd pas waarde als ze getoetst worden aan de werkelijkheid van 1965 nu. Swart waarschuwt wel in zijn introductie voor de betrekkelijkheid van de vele aan te halen meningen, maar in zijn commentaar vergeet hij het wel eens.
I. | Ik kan me niet herinneren dat hij het probleem van de opvoeding bij een van zijn ten tonele gevoerde figuren stelt om eens iets te noemen. Toch is het welbekend dat de opvoeding, het onderwijs een grote invloed kunnen hebben op het handelen en denken van het individu in zijn latere leven. Zeker weten we (zie Presser) dat het Napoleontische onderwijs geen lolletje was. Een onmenselijk drilsysteem.
Theophile Gautier in zijn Ecrivains et Artistes Romantiques verhaalt een en ander over de niet zo aardige jeugd van de Balzac (Collège de Vendôme). In ieder geval, hoe weinig exacte bronnen hierover misschien bestaan, toch lijkt het me duidelijk dat Jules Töpffer een van de schaarse geluksvogels was, die opgevoed werd in de bibliotheek van zijn oom. Waarschijnlijk een 18e eeuwse oom. |
II. | Er zijn nog andere klein menselijke invloeden, die het pessimisme kunnen aanwakkeren. Het persoonlijke gebrek b.v., vooral bij gevoelige naturen. Ik denk aan Baudelaire. Hoewel Swart voldoende oog heeft voor de literaire kant van zijn pessimisme, vergeet hij toch de aandacht te vestigen op de zeer miserabele financiële omstandigheden waarin Baudelaire verkeerde. Althans voor een man van zijn ontwikkeling en kwaliteiten. Zijn correspondentie kan hier heel verhelderend werken. Ook Contre Sainte-Beuve van Proust geeft enig licht in deze zaak. Het is toch misschien wel van enige invloed geweest op zijn levenshouding. |
III. | De uitwerking van de epidemieën, cholera, typhus, mazelen etc., vergeet hij (zie Louis Chevalier). Als hij (1832) Guinot aanhaalt die beweert dat de grootste plaag van dat moment het niet ophouden van de revolutionaire gezindheid is, zou het beslist interessant zijn geweest om er op te wijzen dat er toen een afschuwelijke cholera-epidemie aan de gang was, die veel opstandigheid veroorzaakte en ook een zeker pessimisme in de literatuur deed ontstaan; een soort onheilsfeuilletons, die ijverig gelezen werden door het volk, de kleine burgerij. |
Er is een man uit de 18e eeuw van wie hij de invloed niet geheel naar juiste waarde schat. De Sade. De invloed van deze figuur wordt uitsluitend als literair gezien. Ervan afgezien, dat W.F. Hermans in Het Sadistische Universum het reeds over de mogelijke politieke invloed van zijn gedachten op de 19e eeuw heeft (anarchisme), en dat het essay over De Sade van Simone de Beauvoir daar wel grond aan geeft, stelt Apolliniare dit zo duidelijk in zijn Introduction, Essai Bibliographique, et Notes bij het werk van de Markies dat het wonderlijk aandoet dat Swart deze kant niet opgevallen is (b.v. de
| |
| |
invloed van La Philosophie dans le Boudoir op Proudhon).
Het lijkt me niet onmogelijk om te stellen dat juist de meer duistere figuren die in '48 en '71 de straatopstanden hebben geleid (Blanqui) zeker het werk van deze hervormer kenden. Buitendien vind ik het een gebrek dat er zo goed als geen aanhalingen te vinden zijn van deze mensen.
Blanqui ontbreekt, Delescluse wordt slechts in een voetnoot genoemd, Barbès maar een keer en juist niet in zijn belangrijste tijd voor 1848. De echte zwarte schapen zijn niet of nauwelijks te horen. Dat is onjuist; ze zouden niet optimistisch over hun tijd zijn geweest, maar zij hadden wellicht de heftige strijd tussen burger en arbeider, het grote sociale probleem waar Swart naar mijn smaak voorzichtig omheen loopt, het in ieder geval veel te weinig belangrijk stelt, duidelijk kunnen illustreren. In die zin vind ik het ook een bezwaar dat hij Lamennais uitsluitend als pessimist à la Joseph le Maistre opvoert, ook al wijst hij op latere veranderingen in mentaliteit. De ideeën van de weggelopen priester die over l'Esclavage Moderne schrijft had ik er ook graag bij gehad om de reeds genoemde reden.
Op de vorm van het werk moet ik terugkomen, want hoe helder ook, hier wringt een schoen. De straffe manier waarop het boek in hoofdstukken is verdeeld die exact een tijd afbakenen, ieder met een eigen poëtische benaming, doet me denken aan een studie reeds in 1933 verschenen en nu gelukkig tot ons gekomen in een paperback 1953, The Romantic Agony, van Mario Praz. Het is voor een groot deel een uiterlijke gelijkenis, maar men kan (als ik het juist heb) niet straffeloos een compositie benaderen die uiteindelijk de eigen bedoelingen voorbij streeft, hoe groot de oprechte bewondering ook kan zijn voor een dergelijke compositie. Swart wil namelijk veel objectiever zijn dan Praz dat ooit zou kunnen zijn. Praz schrijft uiteindelijk een ideeënstudie die hij brillant illustreert met poëzie-aanhalingen, uitspraken, etc., etc. Swart geeft een groot aantal uitspraken, die hij van commentaar voorziet. Als men de twee werken met een kralensnoer vergelijkt, zijn bij Praz de ideeën en opmerkingen de kralen en bij Swart de verbindende opmerkingen de knoopjes die de kralen moesten vasthouden. Vandaar vermoedelijk zijn naar mijn mening in de introductie te sterke stelling, dat het pessimisme te weinig is opgemerkt in de 19e eeuw. Dat lijkt me overdreven; ik kan niet geloven dat wie zich meer dan oppervlakkig in de Franse literatuur of de prentkunst om een ander facet te noemen (Daumier en Steinlen) verdiept heeft, het niet zou zijn opgevallen dat het pessimisme de overhand heeft. Ik zie dit naar voren brengen van deze bewering uitsluitend als een literaire truc om de commentaren en de geciteerde uitspraken een element van verrassing, van tegenspraak te geven.
Praz heeft dit element; hij geeft verrassende beweringen die men nog niet zo had gehoord. Zijn werk lokte ook grote kritiek uit. Men vond het een satanic bric-àbrac, omdat het kwetste, huisjes omver wierp. Dat is niet het geval met de studie van Swart; hij geeft veel interssant materiaal, niet eerder in één overzicht bij elkaar gebracht. Hij is niet geheel volledig, maar wie kan hem dat kwalijk nemen als er zoveel verzamelstof aanwezig is. Maar hij geeft geen nieuwe visie. Misschien had hij wel meer recht gedaan aan zijn eigen wens van objectiviteit door er een encyclopedisch werk van te maken. Een naslagwerk met een korte historische inleiding. Dat was even belangrijk geweest en het opzienbarende had kunnen ontbreken.
Al deze meer of minder critische opmerkingen hebben in geen geval de bedoeling het werk voor onbelangrijk te verklaren. In de eerste plaats is dit het soort studie dat bij voorbaat mijn sympathie heeft. De hoeveelheid gegevens, het anecdotische, het is precies waar ik plezier in heb. Als ik een kar met boeken benader grijp ik onmiddellijk naar de niet complete correspondenties en de eventuele memoires voor mijn part van een vuuraanbidder uit Polen. Alle cultuur-historische werkjes, die zwaar besmet zijn met voetnoten, draag ik als een gek naar huis. Er staat altijd wel iets in waar je plezier aan beleeft en dat is lang niet altijd wat je van een geclasseerd hoog literair kunstwerk kunt zeggen.
Daarnaast is het me van het begin af duidelijk geweest wat voor een ontzettende hoeveelheid arbeid er in deze studie zit. Vluchtig geschat 5 jaar lezen en dan sta je pas aan het begin. Buitendien als het me onbelangrijk had geleken, dan zou het me niet zo getroffen hebben. Dan zou ik me er niet bij betrokken hebben gevoeld. Uiteindelijk na aftrek van alle speldeprikken richt mijn kritiek zich tegen een bepaalde bewondering die m.i. de schrijver heeft voor een deel van het door hem ontsluierde pessimisme en wellicht zou ik daar nog overheen zijn gestapt als hij niet in zijn conclusie toch wel partij gaat worden. Toch wel zijn geliefde pessimisten tot profeten gaat verheffen. Het
| |
| |
is precies dat laatste zinnetje: ‘They have not been altogether false prophets,’ waar ik over struikel. Dat is namelijk in geen geval bewezen. Enkelen zijn misschien wel merkwaardig vooruitziend, anderen ongelofelijk stom en zelfs bij de merkwaardig vooruitzienden moet men toch gereserveerd zijn. Over het einde van de mensheid, laat staan de wereld is ons heel weinig bekend. Swart ziet te weinig het door mij beschreven gelegenheids-pessimisme. Er ontbreekt dan ook een eenvoudige stelling aan zijn boek: dat de sociale misstanden onder de arbeiders in de 19e eeuw en de onwil van de regerende burgerij om deze onrechtvaardigheid op te ruimen (was mogelijk naar mijn smaak) aanleiding was tot het ontstaan van grote onrust, revolutionaire uitbarstingen, die langzaam maar zeker dit gezag aangetast hebben. Een gezag dat op onrecht, uitbuiting en verachting van een grote bevolkingsgroep berustte.
Vele intellectuelen, hoewel zij deze heersende burgerij verachtten en het onrecht volmaakt kenden zochten ter wille van de smeer toch de bescherming, die deze kleine groep hun bood. Zij hebben niet gezegd wat Benda nu zegt: ‘Pour moi je n'ai que du mépris pour ceux qui, comme un Barrès ou un Valéry, trouvent bon que les trois quarts de l'humanité tournent la meule pour qu'ils puissent écrire une belle phrase - qui n'est même pas toujours belle.
D'aucuns trouveront ces propos incohérents. Vous vous déclarez sympathisant au communisme, diront-ils, et vous sapez toutes ses doctrines.
Voici ma réponse: A l'heure où se dressent deux partis de violence dont l'un doit fatalement écraser l'autre, le fascisme et le communisme, je prends parti pour celui qui, s'il menace la liberté, la menace afin de donner du pain à tous et non au profit des satrapes de l'argent; pour celui qui, s'il doit tuer, tuera les oppresseurs et non les opprimés.
Je prends parti pour ces violents, puisque je n'ai le choix qu'entre leur triomphe ou celui d'autres violents. Je leur donnerai ma signature. Peut-être ma vie. Je garde le droit de les juger. Je garde mon esprit’.
Zij hielden ook het hoofd koel maar kozen de goudsatrapen. Dat geeft schuld en schuld vreet als een kwaadaardig gezwel. Want men weet. Men kent het onrecht. Een niet af te lossen schuld. Dan blijft slechts het pessimisme over. Als Swart zegt: ‘The nineteenth century pessimists have not been altogether false prophets’ zou ik er aan willen toevoegen ‘but they were in a way not sincere’.
|
|