Hollands Maandblad. Jaargang 7 (214-225)
(1965-1966)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Symbolen voor de eigen vorm
| |
[pagina 49]
| |
Van liefde geloof ik nog het meest
in de dood als levensteken,
en dat de dood ons niet ontaardt
omdat wij, nimmer aards geweest, -
Het is een wanhoopsbeeld: tijdens het leven de kant van de dood kiezen, uit naam van de onaardse, buiten het stoffelijk breken staande liefde. Het is het leven verloochenen in de hoop op die manier het beste bestanddeel ervan vast te houden. Maar wat gebeurt er met liefde die haar stoffelijk omhulsel kwijt raakt? Die vergaat tot onpersoonlijke lievigheid, die vervluchtigt in de tijd en in de ruimte, die raakt net zo goed verloren. Liefde mag dan te beschouwen zijn als opening, als samengeperst licht, maar zonder de aanwezigheid der geliefden verdwijnt zij in het alles dat aan het niets gelijk staat. De dood is ‘het einde der liefde’ in ‘De gek thuis’. Niets vergaat, alles wat ik liefheb moet blijven bestaan, roept Vroman daartegenin aan het eind van ‘Voor mijn moeder, nu vijf en zeventig’, maar hij hoort hoe zelfs zijn eigen woorden op het moment van schrijven al onder zijn handen uiteen vallen: Daarom, en ook omdat u niet
vergaan mag, daarom slechts vergaat
- en Tineke - daarom vergaat
niets! Niets, herhaal ik, ik verbied
het lieve, ja, de lievigheid
die op dit ogenblik bestaat,
tot, ach tot wat weet ik nog niet,
tot kuchplaskorst en mensengraat
uiteenverbasterd door de tijd
zoals dit handgesponnen lied
tot liefde hier een liefde draad
en daar liefde ver
liefde ver- liefde ver-
-gaat.
Ik kan mij ook voorstellen dat ik mijn leven, en dan weer vooral het kostbaarste ervan, mijn liefde, aan de dood onttrek door het onder te brengen in wat ik maak. Dat heeft iets treurigs als ik denk aan de ‘zwartbeschroeide wand tussen mijn werk en mijn te late hand’, maar het zou toch al mooi zijn als de lezer, altijd de nabestaande van de dichter, mijn liefde voorgoed kon terugvinden in de sporen na mijn dood. ‘Na mijn dood’: Leg dit geopend boek voor het open raam
en zie de bladen omslaan als ik zoek
naar een te aards gezegde, naar de naam
waar mijn geliefde liefde in legde,
of naar de weerschijn van het verreisde licht
dat uit mijn dode ogen dode letters moge
vergroeien tot een uitgebloeid gedicht.
Zie het boek:
het vliegt met een vermoeide
wiekslag op en stort op zijn gezicht.
In zijn gedichten gaat hij ook te gronde. Aan het eind van ‘Over mensen’ schrijft Vroman: Vervlogen zijn de dichters, overzwegen,
en wilde horden zullen hen bedelven
die worden stilgezongen door zichzelve -
En zelfs die laatste regel is niet waar, of alleen waar als stil dood betekent. De dichter zingt zichzelf niet stil zolang hij leeft. Tot het laatst toe blijft hij op zoek naar het woord dat verder zoeken onnodig maakt. De doden zouden het kunnen spreken, zij zijn aan de andere kant van de muur beland, maar met hun leven is ook hun spreekvermogen verdwenen. In ‘Kristallijne fracties’: ‘Waarom zien de pas-doden er zo angstig uit? Het gehele lichaam van de stervende spreekt, gedreven door een laatste waanzinnige drang tot uiting. Het wil begrepen in het enig belangrijke dat ieder mens ééns moet zeggen; maar vertwijfeling, die in de stilte volgt, is het enige dat wordt begrepen. (-) Wellicht geeft het begraven lijf nog een zucht die niemand hoort; onder de indruk van het ontzaglijk gewicht der aarde, kreunt het een woordeloos woord, en de laatste gedachte, vrij van de drang tot verstaanbaarheid, komt onverwrongen naar buiten door de gesloten lippen.’ In het volgende gedicht, ‘Zelfportret, 1954’, zegt hij weer hetzelfde, nu niet over iedereen maar over zichzelf: Als ik dan nog eens omkijk
of mijn lijk zich ontkromt
hoor ik misschien eindelijk
met verdwijnend oor
één woord, ontrukt aan mijn mond
in grond uitgedrukt.
Misschien, maar zolang hij leeft lukt het ook een dichter niet zichzelf met zijn woorden te bevrijden. Hij kan wel allerlei kunsten bedenken in zijn vers, maar wat voor gymnastische taaltoeren hij ook uithaalt, het blijft zelfbevrediging en die helpt niet. In ‘Amerika’: men kan niet eeuwig bestaan
door gewoonweg de mondlippen aan
het rectum vast te naaien
en voortaan doordraaien.
In ‘Ballade’: ‘Als God U zo aan zich verbindt
is hij een onvolwaardig kind
hetwelk de eigen duim verslindt
omdat het zich zo lekker vindt.’
| |
[pagina 50]
| |
En in ‘Zelfportret, 1954’, in twee opzettelijk verwrongen uitziende regels, met driedubbel rijm: De worm die zijn eigen staart bebriest
verliest zijn aard en vorm.
De zelfbevrijding in het gedicht, de poging zich te splitsen in een ik dat het haalt en een ik dat doodgaat, mislukt ook daar. Het ik dat achterblijft is helaas de geheel volledige dichter. Het slot van ‘Regeneratie’: Om zich te bevredigen
staat daar dan
val achter de lezende
een geheel volledige
dodelijk vrezende
Vroman.
Wat ik niet rechtstreeks kan - te weten komen of aan de andere kant van de doodsmuur leven bestaat zonder gemis, mijzelf splitsen - kan ik misschien wel indirect, in ‘sprookjes en symbolische verhalen’. In ‘Aan R.N.’: wij hebben dode raadselen tot buren
en als we de seringebomen snoeien
vervalsen wij de drang tot wild
verbloeien...
Als wij met geweld proberen de dode onkenbare raadselen op te helderen, bederven wij meer dan wij vinden. Laat dit genoeg zijn, een parabel is genoeg,
want ik kan veiliger ten hele dwalen
in sprookjes en symbolische verhalen
om op te lossen mét de weg die ik insloeg
dan keren; halfslaap eindigt steeds te vroeg
doch in mijn dromen ben ik niet te achterhalen.
Hij denkt zijn eigen ik ‘gevierendeeld en zingende verspreid’ los van ‘mijn eigen leven’, ‘dat na bleef soezen in het polderland’. Ook dat ijle zingende ik ontmoet een paar regels verder weer leegte en stilte. Hij wil graag zweven, maar als hij zich wegdroomt in symbolische verhalen vergeet de wakkere, lijfelijk aanwezige dichter nooit de dromer te achterhalen en zijn droomballon door te prikken. Waker en dromer zijn aan elkaar gekluisterd. Na de zweefdroom in ‘Landing’ - waarbij het zweven al binnen de droom verkeerd afloopt - ontwaakt hij: Mijn lichaam lag loodzwaar in bed,
verouderend als te voren, bloed
en ziel beknibbelend, het moet
zelfs in zijn slaap hebben belet
dat iets in strijd met stoffelijk leven,
wet of gezondheid is geschied;
het wenst geen wonder, zeker niet
een bodemloos, ontuchtig zweven.
Ook in sprookjes raakt hij niet los. De vogel in zijn borst gaat dood op het moment dat hij het verlossende jubellied gevonden heeft (‘Borstvogel’). Het kind gaat dood als het een vogel ter wereld heeft gebracht (‘Kind en kraai’). Of vogel en mens vechten tot de een de ander verscheurt (‘De vogel’). Het zaligmakende geluid moet in de staart zitten (in ‘Borstvogel’, en ook bij de hazewind in ‘Sint Fleurycke’ die ‘niet kon spreken of bidden naar zijn aard’ door ‘een voorgoed gebleken verlamming van zijn staart’). In het einde zit het begin. Het leven begint bij de dood. Maar zelfs als die verwachting uitkomt, is het niet meer ons leven dat bij de dood begint: wij, net als de borstvogel, ‘sterven aan de doop’.
De cirkelgang van het denken kan, voor wie op dit beslissende punt niet liegen wil, de breuk in de leefcirkel niet doen verdwijnen. Hoefijzers brengen geen geluk. Maar er is een manier om het dodelijke leven althans te verduren, en dat is identificatie, zo innig mogelijk, met de scheidswand die ook raakvlak is. Op die plaats wil Vroman in zijn poezie het liefst zijn. Het is een plaatsbepaling die onzekerheid en gemis niet wegneemt, maar het is tenminste iets: een formule die verduidelijkt, een symbool dat verbindend werkt, een ander, meerzeggend woord voor paradox. Geen heilboodschap, wel een vondst. Het beeld komt tientallen keren in zijn gedichten voor, ook in de | |
[pagina 51]
| |
vroege, onder allerlei namen: huid, vel, bast en vacht; ruit, glas, raam en venster; gras en karton; vlies en oppervlak; soms doorzichtig en breekbaar als spinrag en gaasgewaden, soms dik en ondoordringbaar als muur en cordongewelven. Al die grenzen en wanden scheiden en verbinden Vroman en zijn omgeving, de dood en het leven, twee geliefden, waken en dromen, en ook symbool en gevoel. Een van de mooiste beelden staat in ‘Over de dichtkunst’: Hier liggen we dan misschien.
Op het midden van een boomblad
zit een vogeltje dat
er van onder doorheen is te zien.
Ook de witte delen van het beschreven papier zijn als wanden te beschouwen (‘Kristallijne fracties’). Soms troost de gedachte dat het geheim tussen de woorden, tussen de regels te vinden is, maar op andere ogenblikken treft die verklaring als boerenbedrog: tussen de woorden is wit, ruimte, niets. De vereenzelviging met de grensruimte, waartussen ook, brengt in niemandsland, een smalle strook leegte waar alleen afwezigheid opvalt. De wand, dat zijn ook de ‘vreselijke voren die tussen mijn vrienden door en rond mij opengaan’ als hij in hun midden zou terugkeren. Maar toch, telkens weer verzoent Vroman zich met het beeld. In ‘Over de dichtkunst’, tegen de lezer: ik heb vreselijk het land
aan begrenzing, maar niet aan grenzen.
Ik houd integendeel
van deze wereld zoveel
om die ijle grenzen waarover
ik zeer voorzichtig stap -
Er zijn momenten waarop aan weerszijden van de wand het uitzicht vaag en donker wordt. De ruimten aan beide kanten gaan op elkaar lijken, zijn niet meer uit elkaar te houden. De dichter weet niet meer wie hij is. Hij wordt fijngedrukt, tussen de levenden en de doden, tussen lucht en water. In ‘Eb en vloed’: En ik weet niet wie ik ben:
van herinnering, van hen.
Drijf ik, het gelaat omlaag,
op hun wereld, vol en vaag?
Onder water, boven water,
wordt het donkerder en later.
De slotregels van ‘Een boot’: Tussen de hoogte en de diepte ijlt een boot.
Alles danst van doodsangst voor de dood.
Het eind van ‘Eens’: Reeds tussen het leven en de dood bekneld
lig ik te nauw voor schreeuwen en geweld;
als ik maar kalm blijf en mij niet beweeg
fluister ik mijn longen net nog leeg.
In ‘Voor mijn moeder, nu vijf en zeventig’ noemt hij de tijd een dun vlies. Hij zegt, als troost en bewijs van liefde dat het mogelijk is door dat vlies heen te stappen als door ‘het grote, warme wak’ van ‘een smeltend oppervlak’, en te belanden in ‘de gulle ruimte waarin ik geloof’, waar ‘de verwarrende wijzers van de klokken vallen’: geliefden kussen elkaar, en sterven,
en kussen elkaar weer, voor de grap,
en moeders baren kinderen heen en weer,
dromerig, om zich te herinneren
hoe liefde, ach, hoe liefde, ach -
Die laatste regel, die het geloof al aantast, wordt aan het slot van het gedicht in een droeviger en duidelijker vorm herhaald: ook de liefde van ‘dit handgesponnen lied’ zal door de tijd vergaan. In een van de ‘Oktober’-gedichten herinnert hij zich dat hij als kind graag zijn hoofd op de vacht van de poes legde. En in ‘De ontvachting’: Vreemd is het verlangen
dat mij vaak overkomt
om het ijlend hoofd te leggen
op iets levends -
Hetzelfde verlangen heeft het jongetje, dat in ‘Ballade’ als eerste geliefde een koe ontmoet: Hij legde zich neder met de wang
op haar gespannen bast,
dodelijk moe, het was niet lang
of hij sliep warm en vast.
Terwijl hij slaapt gaat de koe dood. Vlak daarvoor nog: Door het dreunen van haar grote hart
en het ruisen van haar longen
droomde hij dat er verweg werd
gedanst en zelfs gezongen.
Als hij wakker wordt: In de verstijfde plooien van
het afgestorven beest
miste hij toen het mooie van
wat moederlijk was geweest.
Aan het slot van de ‘Ballade’ gaat het bedachte paar dood. Zij lagen slapend naast elkaar.
Een roofdier lag daar naast.
Wakende; de ogen raar
licht geel. Licht verbaasd.
| |
[pagina 52]
| |
Een paar regels later zegt de vrouw: ‘Er wordt iets dodelijk licht geel’
zei Su Lin ‘in mijn darmen’.
‘Ik ook; er wordt gefietst op mij’
fluisterde hij, ‘iets bangs
wandelt verbazend in mijn zij,
voornamelijk overlangs;
het vet verteren breekt mij uit,
het voelt plezierig warm
waar de enzymen uit mijn darm
breken en tegen mijn huid’.
‘Hoe heerlijk’ mompelde Su Lin,
‘niet dat, maar dat je praat,
en dat ook onze liefde in
dit mengen niet vergaat.
Ik denk soms al met stukken tijd
vergaan tot kneedbare eeuwigheid;
kijk, er valt iets van je romp
binnen mij kwijt.’
‘Langwerpigheden uit mijn borst.’
‘Dank je’ zei zij, fluisterend.
Zo lagen zij, dooreen gemorst,
vergeurend. Luisterend.
‘Mijn hals lost op! Mijn dromen...’
riep hij opeens, ‘gaan los! -
Hij is bang voor en verlangend naar het onbekende woord, dat misschien achter de wand, onder de huid te vinden is. Het zou het verbindende woord moeten zijn, de spreuk die de geliefden voorgoed mengt. Maar het is het losmakende, oplossende woord dat met dood gepaard gaat. Hij zou het geheime woord zelf willen vormen met zijn dichtersmacht. Maar al wat hij kan is een bedacht paar ter dood praten. Hij ondervindt het leven op aarde als paradijs, maar zijn geluk wordt vergald door een hang naar de overtreffende trap van paradijs. Hij zoekt kennis die mist doet verdwijnen. Hij is tot het laatst toe bereid tot verbazing over alles wat hij in en buiten zich ziet, al eindigt zijn verslag soms ook, in ‘Naschrift’, met: Slechts puur ontbreken blijft men zien
dat minder is dan zonder lucht
en zonder schaduwen.
Een paar van Vroman's symbolen lijken op die van de Bijbel. Wat de joodse en christelijke godsdiensten ongeloofwaardig maakt zijn niet de verlangens, die in symbolen beter zichtbaar worden dan zonder, maar de belofte dat de verlangens vervuld worden bij wie gelooft in godenzonen, uitverkorenen, gehoorzaamheden, autoriteiten en de rest van de santekraam. Bij Vroman is er niet een of andere Christus die als deus ex machina de tragedie voor de witte schapen van een gelukkig einde voorziet. Vroman formuleert zijn verlangen niet als positieve zekerheid. Ook niet als negatieve trouwens, want hoe angstig en verdrietig zijn toon en troosteloos zijn uitzicht ook zijn, de verbazing blijft intact. Hij komt uit op vraagtekens. Ieder nieuw gedicht dat hij maakt is een bewijs van ongeloof, van verzet, een glimp van verwachting, iets anders dan puur ontbreken. De christelijke mythe van de uit de lucht gevallen zoon wordt met vertedering en angst bespot in het gedicht over de godinnen en goden die op een dag wel eens door de zoldering van de hemel zouden kunnen zakken (‘De goden’).
Tussen dood en leven en tussen dood en liefde is zowel een onvoorstelbaar kleine afstand - want dood is alomtegenwoordig - als een onvoorstelbaar grote - want de dood is totaal vreemd. Tegenover de dood is het verlangen: was de afstand tussen leven en dood maar definitief. Tegenover de liefde is het verlangen: was de afstand tot de geliefde maar te overbruggen, al huist dan ook de dood bij haar. Het lijkt op het achteromkijkspel: ik nader tegelijk mijn heil en mijn onheil. De opdracht is om naar voren te lopen in de richting van de achteromkijker, maar wie door hem betrapt wordt op naar voren lopen heeft verloren. Hoe dichter ik bij mijn doel kom hoe groter de kans op mislukking, want met de afstand worden ook de tussenpozen bij het omkijken kleiner. Het gaat om de tussentijd, om het bliksemsnel mijn slag slaan in de liefde als de dood even slaapt. De vergelijking komt in de buurt van het ‘fijne hert van tijd’ met zijn schaduw, waarop Volencis wilde jagen (in ‘Volencis’): Toen de albasten ree precies
vanuit een loverwand
in 't beeld schoof nam Volencis
een veerpijl in de hand.
Vlak voordat hij schiet: Tot van zijn schaduw 't scheidde,
nog vóór Volencis schoot.
Het vloog omhoog en zeide:
‘Mijn schaduw is de dood’ -
Wie het tijdhert wil jagen ‘dat weidt in zang en bloed’, wie dus de tijd wil doen stilstaan, vindt op het moment dat het lijkt te lukken niets dan de dood. Een verschil met het achteromkijkspel is dat Vroman in volle ernst een vol gevoel onder woorden brengt en dat de speler speelt, zonder bijgedachten. Een ander verschil is dat de speler af en toe in zijn opzet slaagt, de dichter niet. Maar zij | |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
hebben gemeen dat zij na ieder spel, na ieder gedicht nog in leven zijn en opnieuw kunnen beginnen. Al zegt Vroman dan ook, in ‘Inleiding tot een leegte’: ‘Lach niet, zo bedonderd voelt het.’
Water is bij Vroman meestal een vruchtbaarheidssymbool. Hij komt tot leven als hij ‘bijt in het vel van een bron’. Hij verdort en verhardt tot boosheid als het water ontvlucht, maar als het terugkomt hervindt hij zijn gevoel van leven en van liefde. In ‘Boos’: Hoe meer ik de wereld haat
des te valser ontvlucht alle water.
Uit het jute gewolkte barst later
een stortbui van ijzerdraad.
Even later, na twee coupletten: Maar hoe dieper ik graaf met mijn mond
des te bloemiger wordt de grond.
Over mijn wervels aait de zon
als ik bijt in het vel van een bron.
Het water smaakt eerst nog naar bloed;
dan wordt het pas vochtig en goed.
Ik vervloei met mijn vloeibare maal
tot ik aarzelend ademhaal.
De gedachte aan tweerichtingverkeer, aan verwisseling van uitgangspunt, is een vast ingrediënt van zijn verbeelding. Ondergaan in water is ook verdrinken. Aan het eind van ‘Eb en vloed’, als de mompelende, schrijvende dichter de zee inloopt, gaan zijn woorden geleidelijk over in nevelig zingen, dan in ruisen. Het is dezelfde gedachte als in een der gebroken gedichten van ‘Kristallijne fracties’: Zoals lang in het licht
beelden verbleken
is het gezang
de betekenis
van het gedicht.
Woorden vervalen tot gezang. Aan de dood gaan wazigheid en geruis vooraf. Het tweerichtingverkeer in zijn gedichten is een beeld temeer voor het verlangen, dat er behalve een heenweg naar de dood ook een terugweg te vinden is, een op en neer, als bij een paternoster-lift die op een onzichtbare plaats om een katrol draait en terugkomt. In hetzelfde deel van ‘Kristallijne fracties’ schrijft hij: Ik verdroom tot een draad,
brekend van bidden
dat zij na het midden
opnieuw bestaat.
De symbolenwereld van Vroman vertoont gelijkenis met een web. Hij is zelf de spin in het midden die zich langs alle draden bewegen kan. Hij vormt het web, maar hij is ook de ‘verwoestende energie’ die er doorheen waait, de storm die aan de stilte voorafgaat. Het is een web met flarden: de buitencirkel breekt bij de dood die leegte is, puur ontbreken. De draad die de liefdesring met de dood zou moeten verbinden, ontbreekt ook. In dat gebied van zijn verbeelding komt een enkele keer kortsluiting voor, die met vuur gepaard gaat. De vonk brengt geluk wanneer hij ooit zou springen van de dood terug in de liefde, zoals hij verlangt in ‘Een uitzicht op de nacht’: ‘O had ik de kracht
om na mijn vergaan
uit meer te bestaan
dan deze nacht,
een werveling, windstilte
die zich nog onderscheidt
van duisternis en kilte
door onaantoonbaarheid,
dan zat het zonlicht
op je schoot
heel warm, heel dicht
bij je dood.’
De vonk betekent ongeluk wanneer hij springt van binnen naar buiten. Dat ziet hij gebeuren, vrij onschuldig nog, wanneer hij denkt aan Kerstmis en de jonge sparrebomen die verbrand worden, in een van de Decembergedichten: Jezus Christus, hoe onverwacht
te branden midden in de nacht.
Tweemaal komen in zijn gedichten kinderen voor die doodgaan door vuur, in de oorlog (‘Vrede’) en bij een busongeluk (‘Over de dichtkunst’). In de beschrijving laat hij merken, dat dan ook de andere draden van zijn verbeelding bijna lostrillen.
(Slot volgt) |
|