Hollands Maandblad. Jaargang 7 (214-225)
(1965-1966)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Hoofdstuk negentienWaarin Pater Key op wonderbaarlijke wijze in een land geraakt waar de sexuele revolutie om zich heen grijpt. Grote conflicten tussen ouderen en jongeren terwijl de middelmatigen met de stok tussen de benen heenlopen. Key komt in de pil-commissie. Verrassing op verrassing. Weet u nog hoe Jaap Key pater werd? Juist, een klein tekort (of een groot tekort, dat hangt van de omstandigheden af) had hem daartoe voorbestemd. En dat tekort redde zijn leven. Want toen zijn schip naar Tristan da Cunha langs het eiland der Sirenen kwam was het net de eerste Maandag van de maand en dat is de enige dag waarop de Sirenen zingen mogen. De kapitein stopte de bemanning ohropax in de oren en liet zichzelf aan de mast vastbinden. Key mocht wegens zijn mankement vrij rondlopen. Toen de sirenen begonnen smeekte de kapitein Key om hem van de mast los te maken. Key deed dat en de kapitein sprong overboord. Toen even later de bommenwerpers er aan kwamen, hoorde de bemanning niets. Iedereen kwam jammerlijk om, maar Pater Key had zich juist op tijd te water gelaten. Hij dreef drie dagen rond en spoelde toen aan in een land dat ik u niet behoef te beschrijven, omdat het veel op het onze lijkt. Maar het was ons land niet, dat wordt gauw genoeg duidelijk. Het strand lag vol grijsaarden en grijsaardinnen, zo wellustig over elkaar heenbuitelend dat Key zijn ogen moest sluiten. Jongere politieagenten verbaliseerden de ergerlijkste paren, en van de duinen kwam een stoet van teenagers afdalen met tamboerijnen en spandoeken. Op die spandoeken stond: Absolute reinheid, en: Ook na-huwelijks verkeer is zondig. Key meende een ogenblik dat hij deze vreemde stam al begreep: misschien dat in dit land de sexuele drift met de leeftijd stijgt. Maar dat bleek niet zo te zijn. Een van de tieners beklom namelijk een spreekgestoelte en bekende op hartstochtelijke toon dat hij heus ook wel eens aanvechtingen had, maar dat hij die dapper weerstond. Absolute reinheid was immers eerste vereiste, en daarom was hij ook voorstander van ‘de pil’, de geboortepil. De geboortepil is een pil, die door vrouwen kan worden ingeslikt en die maakt dat iedere vleselijke gemeenschap, hoe oppervlakkig of vervelend ook, onmiddellijk tot gevolg heeft dat er in die vrouw een nieuw mensenkind gaat groeien (normaliter groeiden ze in dat land aan de bomen, hoorde Key later). Op die manier, zo sprak deze sexuele hervormer, zou men zich nog wel eens bedenken alvorens zich aan dergelijke vieze praktijken over te geven. ‘Vieze praktijken?’ riep een heer van veertig jaar verontwaardigd, ‘hoe komen ze erbij, die snotapen.’ Een iets jonger heer van omstreeks dertig jaar gaf als zijn mening te kennen dat sexueel verkeer mits natuurlijk uitsluitend met de eigen wettige huwelijkspartner beoefend, geheel in orde was. Een oud besje zat sip toe te kijken. Key bukte zich naar haar over. Blij drukte ze zich tegen de missionaris aan, maar dat was de bedoeling niet. Key wilde alleen met haar praten. Ze bleek verbitterd. Die jeugd van tegenwoordig, ze leven zonder moraal. Ze wilden niet eens meer vrijen, waar moest dat | |
[pagina 43]
| |
heen? In onze tijd vreeën we met iedereen die er zin in had. Zo hoort het. De laatste jaren is er de klad in gekomen. De mensen vreeën nu alleen nog maar met vaste vrienden of vriendinnen. En die jongeren maakten het helemaal bont, die wilde het hele vrijen afschaffen. Ach, ach enz enz. Een gebaard heer, tot wie Key zich nu wendde, bevestigde deze gang van zaken. Hij bleek zeer afgunstig op de jongste generatie. In mijn schooljaren, zo klaagde hij, was het elke avond raak, zin of geen zin, het hoorde nu eenmaal zo, en het kwam niet bij je op te vragen waarom. En deze jongens, die doen er gewoon niets aan. Ze moesten die pil verbieden. Ja, het land verkeerde in een ware burgeroorlog over de sexuele moraal. Natuurlijk hadden de ouderen met hun losbandigheidswetten het nog voor het zeggen. Maar de jeugd gehoorzaamde die wetten niet, en leefde kuis. Waar moest dat heen? Er was al een progressieve bisschop geweest die voor de televisie de pil had verdedigd. Maar de rest van de kerk was daar sterk tegen. Men zei wel dat de kerk de pil niet wilde omdat er dan zoveel kindertjes zouden komen die gedoopt moesten worden. En er was toch al een tekort aan priesters. Het kerkbestuur stelde een commissie in om over de pil te beraadslagen. Key werd ook lid. Al een jaar was de commissie aan het vergaderen, zonder resultaat. Vier man waren tegen de pil, en meenden dat de vrees voor voortplanting elke lichamelijke bezigheid zou stilleggen, vier jongere leden waren voor de pil, en vonden dat op elke seksuele daad de straf van het kind moest staan. Key was het negende lid, en zou de doorslag geven. Hij stond op en gaf als zijn mening te kennen dat geen enkel tegennatuurlijk middel geoorloofd was. Bij deze woorden deed een hevige windvlaag hem de rokken om de oren klapperen, zodat de acht commissieleden zagen wat een tegennatuurlijk persoon zij in hun midden hadden. Zo diep zat de oude moraal er nog wel in, dat onze Key onmiddellijk als ongeoorloofd persoon het land moest verlaten. | |
Hoofdstuk twintigEen pijnlijke geschiedenis. Pater Key bestudeert de sociale structuur van Hahaland en ontdekt op de onderste bodem de miezerigste familie die je ooit zag. Daar is werkelijk geen menselijke aardigheid meer aan. Een dochter die zich aan haar gruwelijk lot wil onttrekken. Beraad. Wie o wie? De juiste man gevonden. Nee toch niet.
Ditmaal was het reisdoel Tristan da Cunha, een eiland in de stille Zuidzee. Helaas brak het schip en onze lieve Pater Key spoelde drie dagen rond tot zijn pij zwarter was dan die van de buurpater. Toen dobberde hij naar de kust van Hahaland, een ver land met vreemde zeden en gewoonten, lees maar. Er kwamen wat vissers voorbij, die de verzopen pater hartelijk uitlachten. Daarna kwam er een heer langs. Hij kwam eigenlijkniet langs, maar hij werd langsgekomen door een stalen huisje op vier wielen, een vijfde wiel lag achterin op zijn beurt te wachten. In zijn handen had de heer nog een wiel. In het midden daarvan zat een knop. De heer drukte op de knop en er klonk: toet. Key moest daar erg om lachen, en hiermee was zijn sociale positie in Hahaland vastgesteld: tussen visser en automobilist (want dat was die heer). In Hahaland wordt iemands prestige namelijk bepaald door zijn belachelijkheid. Ministers en officieren met hun rare pakjes hebben practisch geen prestige, iedereen lacht ze uit. Wie om een ander lacht staat daarboven, dat vanzelfsprekende principe regeerde Hahaland. Zo, nu moet ik eerst even uitleggen wat metafysika is. Metafysika is dit: Als het ene het andere hubberdepupt, dan moet er Een Ding zijn dat al het andere hubberdepupt. Voorbeeld: de ene dag gaat aan de andere vooraf, dat weet iedereen. Dus, aldus de metafysika, moet er één dag zijn, die aan alle andere voorafgaat, de scheppingsdag. | |
[pagina 44]
| |
Ander voorbeeld: de een heeft het over de ander te zeggen. Dus, weer met diezelfde metafysika, moet er Iemand zijn die het over ons allemaal te zeggen heeft, God of De Gaulle of hoe je hem ook noemt. In Hahaland was de metafysika zeer populair. En als het daar zo was dat de een belachelijker was dan de ander, dan moest er volgens de hahaers eentje zijn die het allerbelachelijkste was. Maar niemand wilde dat natuurlijk zijn. Want je moet toch wel krankzinnig zijn om door iedereen uitgelachen te willen worden. Maar de metafysika eiste een Allerbelachelijkst Persoon. Men zou deze miezerige rol natuurlijk door het lot kunnen laten bepalen. Of men zou de hahaers kunnen laten verkiezen wie het bespottelijkst was. Maar dat zou maar strijd en onrust geven. En dus had men, al eeuwen geleden, een arme vreemdeling die niet veel zeggen kon tot belachelijkste benoemd en bepaald dat steeds zijn oudste kind, kleinkind enzovoort die functie zou bekleden. U begrijpt dat zo'n erfelijke belasting met alle principes vloekte. Maar in Hahaland had men er vrede mee. Om het kwade geweten te sussen gaf men de arme belachelijkste bovendien een vorstelijk salaris, en zo ging eeuwen alles goed. Tot Slapla kwam. Slapla was de dochter van de actuele belachelijkste persoon. Slapla, haar naam is een afkorting van Slappe Lach, wou ervan af. Ze wilde niet door elke hahaer uitgelachen worden. Ze wilde niet dat er overal waar ze liep gejoeld zou worden, en dat geen mens haar ooit au sérieux zou nemen. Maar hoe kon ze van haar verdoemde rol af? Met veel listen en intriges wist ze een vergadering te beleggen in haar huisje Brakegein. Key was van de partij. Maar het hoogste woord voerden de gebroeders Kooy. De ene Kooy was fotograaf, de andere professor in het massaspiritisme. Ze maakten een slim plannetje. Slapla, moest zo adviseerden ze, trouwen met een man, zo onverteerbaar en niet-om-te-lachen dat men ook om haar niet meer zou lachen. Dan zou òf het hele instituut van de belachelijkste verdwijnen, òf haar zusje zou ervoor moeten opdraaien, dat kon Slapla niet schelen, als zij maar niet hoefde. Maar hoe zo'n man te vinden? Key werd met het zoeken belast. Hij interviewde vele kandidaten, maar aan allemaal zat wel iets koddigs. Hij riep de hulp in van een zeer nederig persoon: de minister van buitenlandse zaken, wiens vreemde hoofd iedereen onmiddellijk deed grijnzen. Deze ministers vroeg al zijn collega's in andere landen of zij niet iemand wisten. Zo kwam het verzoek ook in het buurland Mafrika. De Mafrikaanse minister gaf een ambtenaar opdracht eens uit te kijken. Deze ambtenaar, ene K., keek uit, maar zag niemand die geschikt was. Uit angst ontslagen te worden beval hij zichzelf aan. Pater Key, die inmiddels al gevangenissen en onderontwikkelde gebieden aan het doorzoeken was naar een onmogelijke echtgenoot, zag direct dat het raak was. K. was ideaal. Het was namelijk zo gesteld dat het vaderland van K. en het moederland van Slapla twintig jaar geleden in oorlog waren geweest, waarbij sommige Mafrikanen zich niet als gentlemen gedragen hadden. Dat was alweer twintig jaar geleden en Slapla was 20 jaar, maar K. was 40 en had dus nog mooi in die oorlog kunnen meedoen. Hem zouden de Hahaers beslist niet slikken! De gebroeders Kooy begonnen hun duivelse actie. De ene nam, zogenaamd zonder dat Slapla ervan wist, een foto van het paar. De andere bewerkte met massa-spiritistische middelen de massamediums. Alles was klaar. Slapla zag de vrijheid al gloren. Het paar verscheen op de televisie en deed zijn best de Hahaers uit te lachen. De volgende dag zouden ze met een boot een rondvaart maken door de hoofdstad. Alle experts waren het eens: het volk zou er niet om kunnen lachen. Men zou huilend afscheid nemen van Slapla en de hele belachelijkheidsmythe. Key posteerde zich al vroeg op een brug met een aantal vlugschriften, waarin stond dat K. niet te slikken was als Ridicuul Gemaal. Wat pakte het anders uit! Welke een onvermoed gevoel voor humor bezat men in Hahaland! Het volk joelde, schaterde, gierde en huilde, huilde van het lachen. Slapla zat steviger dan ooit op de spotstoel. En ze had nu K. er nog bij. Goed, hij is later op de nijlpaardenjacht verongelukt, maar dat wist ze toen nog niet. Ze huilde tranen met tuiten. Key kreeg geen kans om zijn opruiende vlugschriften te verspreiden. Hij werd door | |
[pagina 45]
| |
tien wakkere agenten in de gracht geknuppeld en dreef drie dagen met een droeve glimlach rond. | |
Hoofdstuk eenentwintigAan alles komt een eind. Ook aan Pater Key, hoezeer het me ook spijt. Hem spijt het trouwens ook. Dit is dus het verhaal van zijn laatste missiereis. In het hol van de leeuw mogen we wel zeggen. God, wat nou weer? God, moet dat nou? God blijkt een tussenwerpsel te zijn. Wanneer ik u vertel dat Pater Key zich in zijn tweeënzestigste levensjaar inscheepte op een stoomschip dat hem naar zijn missiegebied Tristan da Cunha zou brengen, dan verwacht u allicht dat hij schipbreuk zal lijden. Dit is inderdaad het geval, alleen: Pater Key had het zelf ook al verwacht en zijn maatregelen genomen. Hij wilde best als op zijn vorige reizen drie dagen in zee ronddobberen, maar dan comfortabel. Dus vroeg hij de maatschappij om een houten bed, en verborg hij onder de dekens een grote hoeveelheid flessen, koektrommeltjes, bijbels, extra stelletjes ondergoed en een kurketrekker. Dit maakte het bed zo zwaar dat het, toen de schipbreuk een feit werd pijlsnel in de diepte verdween en nooit meer boven water kwam. Goed, denkt u, hoe was het bij de diepzeewezens, wat maakt Key mee, is er nog wat leuks van te vertellen? Maar dan vergeet u dat Key onder water geen lucht meer kon ademen en dus al snel overleed. Toen hij was overleden, kwam er een kellner op hem af en vroeg welke godsdienst hij beleed. ‘Nou Rooms Katholiek natuurlijk’ zei Key, ‘en vertel me niet dat ik me mijn hele leven vergist heb.’ De kellner gaf hem een kaartje voor een stampvolle trein naar de R.K. hemel. Wat minder volle hervormde treinen, doopsgezinde autobussen, humanistische taxi's, boeddhistische ricksja's en mohammedaanse tapijten vervoerden iedere overledene naar het hiernamaals van zijn voorkeur. Alleen de enkelingen die er helemaal geen overtuiging op na hielden, kregen geen vervoer. Ze bleven om de w.c.'s schoon te maken, banden te pompen en koffers te dragen. Het speet Key dat hij in de R.K. trein zat, want wie moest hij nu bekeren? Hij liep terug naar de kellner en vroeg de chef te spreken. De chef, wie bedoelt u? ‘Nou’ zei Key, ‘de man die dit allemaal organiseert. Wie zorgt ervoor dat iedereen naar zijn eigen hemel wordt vervoerd?’ ‘Ach meneertje,’ sprak de kellner, ‘had u dat dan direct gezegd. U bent dus helemaal niet gewoon R.K. maar eucumenisch. Lastig hoor, want die hebben nog geen eigen plaatsje. Ik zou zeggen, gaat u in de achterste wagon zitten. Dat doen we bij de andere treinen ook, en mocht er iets van komen, dan koppelen we u zo los en stellen we een eucumenische trein samen’. Zo kwam Key dus toch gewoon in de R.K. hemel, want er was geen overeenstemming te bereiken hoe een eucumenische hemel eruit zou zien. De hel is natuurlijk van het begin af eucumenisch geweest. Key ging God zoeken. Een heer met lange baard en moede ogen leek wel wat. Key er op af. Maar het bleek meneer Ach te zijn. Toen zag hij een zorgelijke man. Weer mis, het was mijnheer Au. Key vroeg het Nietzsche nog; die zei: Hij is dood, net als ik, dus hij moet hier ergens zijn. Er heerste onrust in de hemel. Op aarde was de wereldvrede weer eens gesloten, en de UNO had besloten een toren te bouwen die tot in de hemel reikte. Farah Diba stelde het Perzische dorpje Babel beschikbaar voor de bouw. Elke dag schoot het voorgespannen beton verder naar boven, en men vreesde dat het spoedig de hemel zou bereiken. Toen kwam God tevoorschijn en deed een wonder: Alle architecten, bouwvakarbeiders, koppelbazen en inspecteurs, die uit alle | |
[pagina 46]
| |
delen van de wereld waren aangetrokken, spraken opeens één en dezelfde taal, een soort Esperanto. De ruzie en verwarring die toen uitbrak was verschrikkelijk. Iedereen verstond iedereen en samenwerking was dus onmogelijk, de toren stortte ineen. ‘God, God’ zei Key ‘waarom doet u niet wat vaker wonderen, er valt toch op aarde heel wat te verbeteren zoals...’, maar God wierp er direct tussen: ‘Dat kan ik niet doen, waarde Key, want wonderen zijn alleen wonderen als ze bijna nooit gebeuren. Natuurlijk kan ik alles goed laten verlopen, maar dat noemen ze dan “natuurwetten” en niemand gelooft meer in mij.’ Het kostte Pater Key wel twee uur praten voor God toegaf dat dat ook helemaal niet zo erg zou zijn. Toen had Key Hem zover en deed Hij zijn laatste wonder: verdwijnen. Net als Au en Ach leeft hij in onze monden voort. |
|