| |
| |
| |
Het onaangename jongetje Jozef
Fragmenten
Jos Ruting
Een kinderoffer
Toen ik negen was wandelde Henoch met God en liep Abraham vóór de Heer op een landweg om te praten over zaad en vruchtbaarheid en ‘Het-land-dat-ik-u-wijzen-zal’. Ik zag Abraham gaan. Jongens van Zwammerdam op hun klompen keken de vreemdeling na, ze zeiden niets, ik zei ook niets. Ik had geleerd dat je niet mocht lachen om dronken mensen, om een dronken man op straat, ik moest weg gaan, doen alsof ik zo'n man niet zag. Dronken mensen willen vechten, ze strooien centen voor de kinderen, ze praten hardop met iemand die er niet is, ze zijn een moeilijk woord ‘beklagenswaardig’. Ik vond Abraham doodeng, hij rook naar lijm zoals onze bovenmeester; een godvrezend man die naar lijm rook, naar iets dat mij misselijk maakte.
Op een dag moest Abraham zijn zoontje slachten. Hij moest het doen voor de Heer en het scheelde niet veel of hij had het gedaan. Abraham woonde in een van de heilige landen aan de Middellandse Zee. De zuidhollandse boeren noemden hem een herdersvorst. Het was een voornaam iemand van heel vroeger. In de heilige landen gebeurden de gekste dingen, ook wonderen en zo. Ik moest geloven dat al die dingen werkelijk gebeurden. Een kind dat niet geloofde was zondig.
In een boekje las ik deze vraag: ‘Hoe geven wij Het Woord door aan onze kinderen?’ Met ‘Het Woord’ bedoelt de schrijver de bijbelverhalen, de oude herdersverhalen. Hij is kennelijk van mening dat wij die verhalen ‘vanzelfsprekend’ aan onze kinderen zullen vertellen en onbeholpen als wij zijn, uitzien naar de een of andere verteltrant, een methode. Na de vraag in het boekje volgt een voorbeeld. Dat voorbeeld is aardig, de vraag trouwens ook; die is zoiets als ‘Meisjes en jongens, hoe schrijven wij het gedicht? Zie volgende bladzijde, lees aandachtig en je kunt het gedicht schrijven, een goed cijfer in de dichtkunst halen’.
Een mooie zin van het liedje Ivanhoe is vooral deze ‘En het zwaard is in zijn hand’. Minstens zo mooi is een plaatje van de held op zijn paard met ‘En het zwaard is in zijn hand’. Je kunt het zwaard zien. De ridder komt in de huiskamer, stoelen veranderen in paarden. Abraham's offer in de platenbijbel bracht het altaar met de vastgebonden jongen niet naar Amsterdam. Het was een zwakke lito, de dader bleef mij onbekend. Op de schilderij van Titiaan ‘Abraham's offer’, 1544, staat een ongeveer tachtigjarige atleet tijdens vliegende orkaan (windkracht 12, schaal v.d. Beaufort) met een zwaard in zijn hand, kennelijk om een overvolle schouwburg te vermaken, terwijl een misvormd meisje, voorzien van kleine vleugels, in de zwaar bewolkte lucht hangt om dit zwaard te grijpen. Met zijn linkerhand tracht de atleet het hoofd van een ongeveer achtjarige jongen, die dikke vrouwenarmen heeft, te verpletteren. De jongen ligt geknield op een hoeveelheid goed gestapeld aanmaakhout. Rembrandt ziet het anders. In 1635 schilderde hij de bejaarde neuroticus die zijn vleesmes laat vallen boven de blote buik van een dikke jongen, erg vrouwelijk en sierlijk neergelegd als iets moois dat men wil etaleren. Een juffrouw met vleugels hangt in de duisternis en het is vrijwel zeker door haar toedoen dat het mes valt. Twintig jaar later maakt Rembrandt de ets waarop wij een linkshandige oude man zien die lugubere plannen met een halfnaakte en uitgeputte gevangene heeft. De gevangene zit geduldig boven een visschotel waarin zijn bloed zal worden opgevangen voor een of ander ceremonieel na het slachten.
Titiaan en Rembrandt, die enkele jaren geleden leefden, maken het verhaal van Abraham oneindig oud en als een grotschildering van de ijstijdmens; een hordeleider offert zijn kind, een stam is in gevaar, een hittegolf verdreef de steppendieren maar daar is al de vogel van genade die neerdaalde om het kind te redden, één dier bleef in de struiken achter.
Na een helse hitte, hyena's janken, de lucht is vol sterren, de nacht is koud, om het kampvuur de mannen, ze bewaken het vee.
| |
| |
Ze kunnen niet lezen en niet schrijven, ze kunnen het vee bewaken en ze kunnen praten, vertellen.
De een weet van een beer die uit de bergen kwam om een ooi te roven, het verhaal van de dappere herder, de trouwe knecht. De herder, hij was nog een jongeling nam een steen en hij vatte de beer bij zijn baard, hij sloeg met de steen, hij ontnam hem de ooi en bracht die bij de kudde. De ander weet van deze en die dat Abraham op de Heer vertrouwt. Oude Simeon zegt: ‘Abraham is geen gewoon iemand, hij is rijk door de zegeningen. Hij praat met de Heer zoals jij en ik samen praten. Hij heeft de gave van het geloof. En je vraagt, die beproevingen, wat is dat dan? Ik weet er van mee te praten. Je kent die heuvels van de Moria, stof, doornenstruiken, het land is dor, een schaap kan de kost niet vinden. Wie gaat daar heen? Abraham. Hij gaat op een teken van de Heer. Wij staan op een eenzame plaats en Abraham zegt tegen mij en de jongen Samuël: ‘Blijf hier met de ezel’. Ik zeg: ‘Ja baas’, ik leg de ezel vast, weinig schaduw, wij kijken de baas en zijn zoontje na. Ze gingen de heuvels in waar de dood woont. Abraham draagt een aarden bakje met vuur, een eind touw en zijn offermes. De jongen, hij is tien, heeft het hout op zijn schouder. Samuël zegt: ‘Waar gaat dat heen? De ouwe baas kijkt zo gek. Vind je niet dat hij gek doet?’ Ik zeg: ‘Ze gaan offeren, jongen’, maar ik dacht het mijne. Ik dacht: Waar is het lam? Hoe moet dat nu?
Mannen ik ben oud, ik heb veel gehoord, ik heb zelfs met heidenen gesproken. De heiden vreest zijn goden, boze geesten die rondgaan als briesende leeuwen, tussen de bomen en over de velden om het vee te slaan. De heiden vreest een ‘bezoeking’, hij geeft vee, sieraden en zelfs zijn kind om de gunst van goden te winnen, om genade te kopen. Abraham is niet alzo maar ik had mijn gedachten. En kijk, wat hoor ik, de krekels fluiten in hun graven, de natuur is in onrust geraakt, daarginds is een onheil op handen. Ik hoor een signaal, ik zeg tegen Samuël: ‘Blijf hier bij de ezel, ik ga de heuvels in’. Ik volg de sporen in het zand, grote slepende stappen, kleine voetstappen van het kind. Het kind had zijn hout laten slepen en geen wonder, de zon stak als een wesp. Op een plek waar het kreupelhout zwart uit de gebarsten aarde stak, hoor ik de stem van de baas, waardig en kalm, daarna driftig als in een twist. Abraham sprak met de Heer en ik hoor hem roepen: ‘Maar Heer, wie kan iets afstaan zonder meer te ontvangen dan hij geeft? Zo heb Je de mens toch gemaakt en dat is toch Jouw werk. Je geeft Je eigen kind toch ook niet’.
‘Dat zal jij weten, Ik geef genade’. Dit hoor ik of ik meen het te horen. Ik denk: Dat is de Heer, ik heb de Heer gehoord of ik vergis mij. De stem was weg, een stormstoot breekt het hout uit de struiken, een stofwolk gaat omhoog en in die stofwolk nader ik Abraham en zijn zoon. Ik zie de baas, hij is haastig bezig, hij breekt het hout voor het altaar, de jongen helpt, de jongen breekt een tak op zijn knie. En toen, ik kon het niet duidelijk zien, ik stond tussen de struiken, heeft de baas die jongen bij zijn arm, het lijkt op stoeien zal ik maar zeggen en ik zie dat de jongen naakt is. Hij roept: ‘Niet doen nou, geef hier, doe toch gewoon’. Abraham heeft het touw in zijn hand en hij laat het kind niet los, het wordt vechten, hij ziet zijn kans, hij krijgt een lus om de benen van het kind en hij trekt die tegen elkaar. De jongen gilt, schreeuwt om zijn moeder, gebruikt al zijn wijsheid, roept: ‘Ik ben Isaäc ik ben jouw zoontje, kijk dan, ik ben toch van jou’.
Ik denk dit gaat te ver, ik moet er heen, ik moet iets doen, ik kon mijn benen niet bewegen alsof ik vastgebonden was, ik moet blijven staan en ik begrijp dat de Heer in het spel is. Wie kan dit verklaren? Abraham moet zijn kind verbranden en het kind moet naakt zijn, de rook van een hemdje is niet goed, alleen de rook van het brandende vlees van een jongen kan de Heer welgevallig zijn. De baas neemt zijn mes, hij ziet zijn kind niet meer, hij ziet een offerdier op het altaar liggen, de baas steekt toe. Het kind werd een beest zo hels als geen lam ooit kan worden. Het beet, het sloeg met zijn kleine vuisten, het gilde en het vloekte, het vervloekte God en zijn vader.
Ik denk: Hij steekt mis, hij ziet het niet meer, hij is gek geworden. Ik roep: ‘Baas, het is je kind’. Mijn stem is weg, de Heer heeft mij stom gemaakt. En wat is dit met mijn ogen, op het altaar ligt een lam, maar een manshand grijpt een jongen in zijn haar, ik zie de dunne hals van het kind, het grote mes gaat met een stoot naar de hals van het kind, de jongen wordt niet geraakt, de hand met het mes is gegrepen door één die sterker is dan wij mensen zijn. Al had de baas tienmaal toegestoten hij had de jongen niet geraakt. Zo groot is de macht van een afgezant des Heren want mannen, die speelde mee, hier was een engel bezig. En de baas zag die niet, hij was in gevecht met de engel om te doen naar het woord des Heren, hij vocht om de verhindering te overwinnen. Achter hem de zon met twee vleugels van zonnestralen, en hij zwaaiend met zijn offermes, soms dicht bij het altaar
| |
| |
dan weer teruggeslagen, vechtend als in een zwaarddans. Het mes valt in het zand, met twee handen grijpt Abraham naar de wilde dansende zon boven zijn hoofd. Heel hoog in de blauwe lucht zie ik een witte stip, glinsterend wit, ik ben hem kwijt, ik kan hem niet meer vinden.
De jongen staat met het touw in zijn handen, hij kijkt naar het mes, hij vlucht niet weg, hij staat besluiteloos zoals een kind is als het zijn omgeving niet herkent. In de struiken hoor ik geraas. De baas en de jongen horen het ook, ze kijken en ze zien een ram die met zijn hoorns vastzit, verward in de struiken.
Dit mannen was de laatste beproeving van Abraham voor de bevestiging van het genadeverbond, een afspraak van de baas met de Heer. Abraham had zijn zoon gegeven en hij kreeg die terug, tenminste dat was de bedoeling voor zover ik het begrepen had. Onderweg naar huis liep de jongen tussen mij en Samuël, de baas liep achter ons. De jongen droeg het mes en hij keek schichtig achter zich.
Later had de jongen een grote hond, het leek wel een wolf en die sliep altijd naast zijn baasje. En de jongen wilde ook nooit meer een zoen van zijn vader hebben en hij ging nooit meer met zijn vader alleen het veld in. Ik denk wel eens, de baas heeft die afspraak met de Heer duur betaald’.
| |
Oom Laban
‘Wel heb ik van mijn leven, al wat ik dacht, daar is Jacob-Isaäc's-zoon-van-Kanaän. Hoe kom jij hier verzeild in Paddan-Aram? De woestijn doorgegaan? Helemaal alleen? Je moet maar durven. Stuurt mijn zuster jou? O, voor een paar dagen. Heb je gedonder met je broer Esau? Dacht ik het niet. Wat is er gebeurd? Heb je het “eerstgeboorterecht” in de wacht gesleept? Voor een schep groentesoep, handig hoor. Je broer komt thuis van de jacht, heeft honger, ziet jou bezig met die groentesoep, vraagt nog bescheiden om een hap eten en dan geeft de keukenprinses-Jacob een schoteltje linzemoes in ruil voor erfrechten. Zoiets kan nooit goed gaan jongen. En daarna heb je ook nog de zegen in de wacht gesleept, door een list, door bedrog? En mijn zuster, ik bedoel jouw moeder heeft je geholpen, die kwam op het idee. Ze maakte handschoenen van geitevel om je oude blinde vader te bedriegen. En die zei: “Het zijn Esau's handen maar het is Jacob's stem”. Eigenaardig. Een blinde hoort meestal scherp en diens tastzin is meestal fijn. Had mijn zwager soms een aanval van beroerte gehad? Je ging zeker een daggie naar buiten om de reuk van klaver te halen. Een vreemde zaak. Jij kreeg de zegen, toen werd het lopen en nu ben je hier voor een paar dagen. Ik zie het niet. Die dagen zullen wel jaren worden. Esau is niet kwaaddenkend maar hij heeft een sterk geheugen, hij is buigzaam als een boog maar ook zo taai als dit wapen dat hem vertrouwd is. Ik zie hem nog thuis komen met zijn jachtbuit, wildbraad brengen bij zijn blinde vader. Dat is toch iets anders dan liegen en bedriegen jongen, jij bent een bedrieger. Ga zitten en eet, je kunt hier blijven, ik heb werk genoeg. Zeg maar “neef” hoor kinderen. Hij heet Jacob-Isaäc's-zoon-van-Kanaän-van-tante-Rebecca. Hij was in geen jaren hier. En jij kent je nichtjes niet, geen wonder, je was hier tien jaar geleden, toen was Rachel pas zeven.
Eet nu eerst, die verhalen van jou zijn toch maar leugens. Je zag lichtjes in de woestijn. Dat kan uitkomen, dat noemen wij Syriërs de sterren. Zag je ze in de struiken? Dan zijn het vuurvliegen, lichtkevers geweest, d'r is van alles in de woestijn. En jij natuurlijk lopen voor je leven. Nou laat die meiden maar lachen hoor. Ik zei toch al, je hebt geluk gehad. De woestijn is hoogst gevaarlijk, vooral bij nacht en ontij. Uit een zandkuil komt de hyena, waar je steenhopen ziet kan de zwarte beer zijn. En je hebt tussen stenen geslapen, in een spelonk? De holenmens zit in je voorouders. Al die moderne herders zijn vroeger jagers geweest en ze woonden in holen. Vandaag de dag noemen ze jagen een soort vrije-tijds-besteding. Je hoort ook zeggen dat het iets voor grote heren is. Die hebben hun knechten om het vee te bewaken, die hebben de tijd voor hun liefhebberij. Esau volgt zijn natuur. Ik weet nog dit voorval. Esau kwam in het kamp met twee kwartels, kleine dingen maar hij was trots op zijn buit. “Dat is geen voordelige zaak baas”, zegt een van de jongens, “u brengt twee vogels binnen maar een beer sleepte een vet schaap weg en wij konden het niet verhinderen, wij zijn met twee jongens bij een grote kudde, ze kunnen niet overal tegelijk zijn”. Esau lachte. Hij zei: “Dat was zeker een beer die honger had”. Kijk die dingen zijn leuk zie je. De mensen die bij Esau werken hebben het goed en die houden dan ook van hun baas. Toen Esau tien was leek hij al op een chimpansee, zo behaard was die jongen. En Esau loopt tegen een boom naar boven, tegen een rechte stam. Hij is zò boven bij de nesten van de wilde bijen, hij steekt de raten uit met zijn mes, gooit de volle raten naar beneden en dan komt de zwerm eraan, gierend van
| |
| |
woede, dat giert en gonst om Esau, de bijen zitten in zijn haar en hij is zo weer beneden, hij springt in de beek en daarna gaat hij de honing halen. Ik heb hem bezig gezien met de bijen. Dat ging maar op en neer in de bomen, zo vlug als de apen. Dat heb jij ook gezien? Wat zeg je? Vannacht in een droom? O dat is altijd de moeite waard. Dromen zijn geen bedrog. En je weet die droom opeens door dat op en neer gaan van Esau? Dat is sterk. Je lag in de spelonk, je deed je ogen dicht en je ziet een ladder, die staat op de grond en die reikt tot in de hemel. Dat is een lange ladder. Het luik van de hemel is open en de sporten van de ladder zijn vol met jongetjes in lange witte hemden. Ze fladderen langs de sporten en dat gaat maar op en neer. Het zijn engelen en de Heer zit boven, Hij kijkt door het luik naar beneden en Hij ziet jou in de spelonk. Je hebt beterschap beloofd. Dat is slim. En de Heer zei: “Ik zal je zegenen”, en toen heb je Hem meteen tien procent toegezegd van elke winst die je kunt slepen door die zegen. Je dacht zeker dat die ladder op het Waterlooplein stond. Nog mooier, de Heer zal jouw zaad boven dat van Esau stellen. Dus een angstdroom en een wensdroom tegelijk. Esau is bestolen en bedrogen en nu is hij ook nog verdacht van wraakgierige bedoeling. Je bent bang voor je oudere broer en daarom droom je van een voordelige zaak, de gunst van de Heer. Zei de Heer ook waarom juist jij zijn gunsteling bent? Heeft Hij een zwak voor leugenaars? Rijke stof voor verhalen jongen. Over duizend jaar weet de aapmens precies wat de Heer bij het luik gezegd heeft en iedereen weet wat de bedoeling van die droom is. Je gaf die plek waar je sliep een naam? Je noemde die Beth-El, dat is “Huis van God”. En heb je een steen gezalfd? Had je dan olie bij je? Het is alsof je wist: Daar en daar ligt een steen die in aanmerking komt om gezalfd te
worden. Als ik door de woestijn ga heb ik een zak water bij me, Jacob steekt een flesje odeur bij zich. Goed je kunt niet zeggen dat het parfumeren van stenen in de woestijn verwijfd is, maar het idee jongen, je bent toch wel excentriek. En hoe moet dat nu met dat “Huis van God”? Morgen zitten de heidenen op die steen om hun afgoden te dienen. Ze hebben het naar hun zin, ze geven die steen een naam, wat wil je, daar staat geen bordje! Of had je dat ook al bij je?
Mensen zijn hebzuchtig, dat is normaal, iemand die niets meer begeerd is gestorven, maar jij denkt alleen aan winst, aan vermeerdering van bezit. Je hebt dat niet vreemd, je grootvader wilde de rijkste herder worden en hij werd de rijkste herder van het Twee-stromen-land van Azië. Wat mensen begeren, zullen ze vroeg of laat bezitten, zo gaat het meestal. Of ze dan blij kunnen zijn zoals Esau, dat is een andere zaak. Over die grootvader jongen, over Abraham, gaan verhalen. Jouw vader Isaäc was nog een kind, ik weet niet precies hoe oud, zijn vader neemt hem mee naar een
| |
| |
eenzame plek en het scheelde niet dàt of het kind werd geslacht als een offerdier. Nee het gebeurde niet, als dat offer was doorgegaan waren jullie, jij en Esau nog niet geboren. Nu is het vreemde dit: De andere jongens waren niet in tel, ze werden later de Midianieten en de Ismaëlieten, ze waren om één of andere reden niet uitverkoren. Maar Isaäc was de lieveling van de familie omdat hij moest dienen voor de zogenaamd gezegende nazaten. Over die zaak is het laatste woord nog niet gesproken.
Laatst zie ik een man in het veld, een bejaard man. Hij dacht aan de dingen van vroeger. Hij zei: “Over Abraham geven ze twee lezingen. De één zegt, Isaäc was een dik jongetje. De oude baas was gek op die jongen en op een dag ging zijn liefde zo ver, hij kreeg zin in het mollige ventje, hij wilde het opeten. Anderen zeggen, nee, dat is een verzinsel. Een kind brengt onrust in de tent van zijn ouders, het verstoort de vrede. Alle ouders zouden de kleine vijand van hun rust verdelgen als zij niet geremd werden door iets van oerwege. Die remmingen zijn zo sterk dat mensen zich doodwerken en ook wel doodvechten voor het behoud van hun kleine vijand “kind”. Soms worden die remmingen opgeheven. Door eindeloos gebrul van het kind, door gebrek aan ruimte, door lawaai, door krijgsgewoel, door bedreiging en zo, kunnen de banden waarmee de ouders gebonden zijn breken, vindt een moeder bevrijding en gooit haar kind in een ravijn. Abraham kreeg “genade” van de Heer en wie zal zeggen wat dat woordje “genade” gedaan heeft?”
Maar goed, dat zei die oude man, ik heb ook andere verhalen gehoord. Ik had een vreemdeling in mijn poorten, een man van Armenië en die zei: “Het hield er om wie de hoogste was, de Heer of Abraham. Begrijp mij goed meneer, niet in mijn ogen. Ik plaats de Heer hoe het zij, altijd een tikje hoger dan de rijke herder. Abraham kon geiten fokken maar de eerste twee geiten werden door de Heer geschapen. En het mekkeren en blaten, dat kon Abraham de beesten niet leren. Nee in het scheppingswerk kon Abraham niet tegen de Heer op maar hij had ook zijn kwaliteiten, hij hield van afwerken, afdoen. Want kijk meneer hier en daar staan mannen op die in de toekomst kijken, ze zien iets dat pas veel later gebeuren zal. Zulke mannen noemen ze bij ons profeten en wat die zeggen noemen wij profetieën. De één gelooft ze, de ander niet. Nu gaat het verhaal dat tientallen profeten precies hetzelfde gezien hadden. Elk van die mensen zei: “De Heer heeft een zoon. Die zoon zal op de aarde komen om zich te offeren. Na dit offer zullen alle mensen verlost zijn van hun bemoeizucht, van hun hebzucht, van de vuile hersenzweren waardoor ze over andere mensen willen heersen”. Meneer Laban u zult met mij eens zijn dat zo'n offer zijn nut kan hebben. Het is maar haat en nijd, elkaar dood treiteren overal waar mensen zijn. Het mag dan ook niet verwonderen dat menigeen naar de zoon van de Heer uitkeek. De mens is een bloeddorstig dier maar ook de koning-der-dieren, de mens kan wijsheid begeren. Ik heb, meneer Laban, aan de beek gezeten en gezegd: “Nu is het mooi genoeg. Ik blijf hier zitten en ik sta niet op zolang de zoon nog niet is neergedaald voor het genadeverbond”. Ik kon lang wachten, dat is zo klaar als een klontje. Een der grootste profeten had gezegd: “Ik verwacht de komst over drieduizend vijfhonderd jaar”. En
kijk meneer dat heeft Abraham geweten. Hij was een groot leider en hij had een zoon. Die zoon was zeven en dertig jaar en die wilde graag geofferd worden. Die liep altijd met een touw om zich zelf op het eerste teken vast te binden. Die “bereidheid” vonden sommige mensen zo interessant dat ze een woordje verzonnen hebben om die bereidheid een naam te geven. Een naam kan iets belangrijk maken. Je kunt zelfs praten over iets dat niet bestaat zolang je de naam nog weet. Maar denk nu niet meneer dat Abraham listig was, dat die in allerijl zijn zoon wilde offeren om de Heer vòòr te zijn, geen sprake van. Abraham wachtte rustig af. Op een dag begon de Heer zelf over het genadeverbond en toen kreeg de oude herder zijn kans. Het offer is niet doorgegaan. Men zegt dat die zoon nog in leven is. Ik ken de persoon niet maar het zal wel waar zijn, de mensheid is nog niet verlost, ik zie overal twist en tweedracht”.
Zou ik naar Kanaän gaan en mijn zwager Isaäc vragen: “Is het waar wat ze zeggen van dat touw? Was jij tien jaar en dacht je, ik laat mij offeren en ik zal tot een groot volk worden? Dacht je dat toen je tien was? Was je zeven en dertig en zei je: “Toe nou, snij mijn hals af, ik laat mij offeren en ik zal tot een groot volk worden”. Wat dacht je na je dood te doen?” Kom nou. Ze weten wat er wèl en niet gebeurde op de Moria en ze zeggen: “Ik ken de persoon niet”, Isaäc was een vrolijk kind, hij werd een zwijgzaam man.
Abraham had de pet hoog op, in zijn tent had hij niet veel te vertellen. Zijn huisvrouw Sarah regelde, zij wist haar wil door te zetten. Mijn hemel als niet alles volgens haar plannen verliep, het kamp was te klein. Iemand die zo is geef je al gauw gelijk om geen last te hebben, maar wat te doen als
| |
| |
een vrouw geen zoon kan krijgen en beslist een zoon wil hebben, dag en nacht met hetzelfde bezig is. Zeg dat Abraham vreemd kon zijn, als echtgenoot was hij een net persoon, een voorbeeld mag je wel zeggen. Op een dag zei Sarah tegen de baas: “Mijn geduld is op, ik moet een zoon hebben. Neem de meid Hagar in je tent en dwing haar. Zij moet mij een zoon geven”. Ik meen dat Abraham zei: “Maar mens, dat meisje is nog een kind”. Juffrouw Sarah wilde er niet van horen, ze riep: “Jij en alleen jij bent de schuld van mijn ongeluk. Je bent te oud, je bent bang dat het uitkomt. Daarom durf je niet”. Abraham hield zich alsof hij de uitdaging niet begreep, hij deed waardig. Sarah sleurde het meisje Hagar naar de tent en zei: “Uitkleden, vlug een beetje. Je zult doen wat ik je zeg en hier, dat is voor jou, je staat daar als een stom schaap”. De juffrouw sloeg het meisje dat besluiteloos bleef staan. Het kind verweerde zich niet, het stond naakt met grote angstige ogen. En de juffrouw maakte schampere opmerkingen, noemde Hagar “tentstok” en “bezemsteel”, ze was groen in haar gezicht, dat begrijp je, ze had dat mooie slanke dier wel kunnen vermoorden.
Hagar onderging gedwee wat over haar besloten was. Een jaar later had zij een zoon. De jongen werd Ismaël genoemd. Zolang Hagar haar kind kon voeden mocht zij het bezitten, daarna werd het haar afgenomen. Ismaël was het eigendom van “juffrouw Sarah” en slavinnen hebben geen bezittingen legde de juffrouw uit en zij zei ook dat dit de wil des Heren was. Ismaël leerde dat Hagar een slavin was, hij mocht haar bevelen en ook slaan als ze niet gehoorzaamde. Maar Ismaël sloeg zijn moeder niet, hij speelde met jonge geiten, met de kinderen van de knechten en hij hielp de herders in het veld. Ismaël was een beste jongen. Maar ja Jacob, na verloop van enige jaren werd Isaäc geboren, kreeg juffrouw Sarah eindelijk haar zin. De vreugde was groot zou je denken want die zoon Isaäc was natuurlijk de “ware Jacob” als ik dat zo zeggen mag, maar nee, dat pakte anders uit, Sarah bleef jaloers en dat werd er niet beter op toen de baas zijn vriendinnetje sieraden gaf en het jonge meisje ook meer dan vroeger, in bescherming nam. Ismaël kon bij juffrouw Sarah geen goed meer doen. Wie weet werkte hier de Heer om moeder en kind te verenigen want Hagar en Ismaël zouden elkaar nog nodig hebben. Volgens juffrouw Sarah was Ismaël het kind van een slavin, de zoon van een hoertje dat de liefde van de baas kwam stelen. En Isaäc was de zoon des huizes, de erfgenaam. “Zie je die geiten Isaäc?” vroeg Sarah, “die zijn later van jou, niet van Ismaël. En zie je die schapen en jonge runderen? die zijn later van jou, niet van Ismaël.” Isaäc knikte, zo van “het-kanvriezen-het-kan-dooien”. Hij dacht: Ismaël is toch mijn broertje, ik zal hem wel een zooitje beesten geven, de halve kudde of zo,
| |
| |
als het “laaater” is.
Op een dag kreeg Isaäc twee lammetjes, een wit en een zwart, een aardigheid, voor zijn verjaardag denk ik. Hij gaf het witte lam aan zijn halfbroer Ismaël. Dit bewijst alweer dat de jongens het samen goed konden vinden, hoewel ze heel verschillend waren. Ismaël leek op zijn moeder, hij was knap om te zien. Die jongen heeft eens een halve dag onbewegelijk stil gezeten voor een houtsnijder, een voornaam man van de kunstwereld, die een engel uit hout kon snijden. Ismaël was geduldig van aard en hij kon iets bewonderen. Een geleerde zou zeggen: “Ismaël was het kind dat moest ondergaan en verdragen in zijn gelatenheid”. Isaäc sprak met een accentje, hij was een rijkelui's kind, kort aangebonden, zakelijk maar niet onvriendelijk. Voor juffrouw Sarah mochten de jongens niet samen spelen omdat het standsverschil te groot was. En Isaäc mocht geen lam weggeven aan de zoon van een ondergeschikte. “Ik geef het toch, ik heb het al gegeven”, zei Isaäc. “Hij wil toch ook een dier dat van hem is om mee te spelen”. Juffrouw Sarah zei: “Het witte lam van Ismaël moet aan de Heer geofferd worden. Ismaël is een zondig kind. Door dit offer zal de Heer misschien de jeugdzonden van Ismaël vergeven. Laat ons op genade hopen”. Abraham was in het veld, een knecht moest het offer brengen. De jongens stonden er bij en Isaäc probeerde het vuur te doven. Hij plaste in het vuur maar het hout was droog, het ontvlamde. “Ik heb niet meer, ik heb niet genoeg”, zei Isaäc tegen Ismaël. Hij zei het met spijt, hij probeerde het altaar in elkaar te trappen, maar de knecht een bedremmeld man, hield hem tegen: “Een altaar is door iets dat wij niet weten, altijd heilig. Ik moet het doen voor de juffrouw”, zei de knecht.
Ismaël huilde. “Kijk naar boven jongens”, zei de man, “let op de rook, die zal recht naar boven gaan. De Heer zal het offer aannemen en Hij zal jullie andere schaapjes geven”.
De jongens keken naar boven. Ze zagen dat de rook loodrecht opsteeg tot in de grootste hoogte waarin rook kan opstijgen als de lucht fel blauw is. In het blauw van de lucht, daar waar het luik van de hemel kon zijn, zweefden witte stippen, nieuwsgierige engelen die naar de aarde keken om te zien wie dit offer bracht. Twee mensen gingen de heuvel af, moeizaam lopend in het mulle zand, Ismaël zag ze beneden en hij stond alleen op een steenachtige plek, hij was een dorpelwachter met loodzware stenen vleugels, roerloos in de lange rijen die aan de weg staan naar het heilige van Korsabad. Stof viel op zijn stenen wangen, de gelovigen gingen voorbij en hij leed dorst zoals alle beelden in de woestijn met hun glimlach boven de gelovigen die voorbij gaan.
“Ismaël is geen broertje maar een schandvlek een jongen van het zondige zaad”. Isaäc maakte zijn balans op, hij dacht: Mijn moeder is van mij, ik weet dit, ik bewaar dit onder een grondzeil, ik doe het voor “laaater”. En ik heb mijn vader en Ismaël. De mannen in het veld en alle herdershonden zijn goed op mij en ook op Ismaël. En ik heb ook nog Hagar. Zij zoent Ismaël als niemand het ziet maar ik zag het. Ik zei: “En ik dan?”
Die gedachten van het kind zijn bewaard gebleven, anders nog dan die vele kindergedachten: Onbewerkt diamant in het stof van de geschiedenis.
“Wat heb je gezien?” vroeg juffrouw Sarah. De herder zei: “Mejuffrouw, uw zoon Isaäc bracht de vruchten en het brood en hij was alleen”. En een andere herder zei: “Uw zoon loopt altijd alleen mejuffer. Hij is eenzelvig van aard”.
Sarah zei tegen Abraham: “Ik heb een visioen gehad, de Heer heeft tot mij gesproken. Hij zei: Zend Hagar en haar zoon Ismaël in de woestijn opdat het hen welga, opdat zij tot een groot volk worden”. Hier zou de moderne veefokker zeggen: “Je kan me nog meer vertellen. Dit verzinsel werd je door Satan persoonlijk verstrekt”. Maar Abraham geloofde zijn huisvrouw, hij zond Hagar en Ismaël de woestijn in en zij gingen, twee onnozele kinderen.
In de woestijn duurde het niet lang of zij kregen gezelschap van een man die daar woonde. Hij werd door de herders “Het wandelend geraamte” genoemd want hij was niets anders dan een verzameling doodsbeenderen en stukken grijs hout met scherpe doornen. De man maakte het geluid van gieren, hun miauwen van verlangen. Zijn lachen was een hees blaffen en soms een langgerekt huilen. Ismaël raapte een zwaar stuk been op, een knots om zijn moeder te verdedigen als de man haar zou aanvallen.
Maar de man viel niet aan, hij speelde op een fluit en hij liep in de verte, hij liep steeds voor hen. Ook als zij een andere richting namen, was de man tien of twintig meter voor hen in een kleine stofwolk. De zon kwam hoger, de knots van Ismaël werd elke minuut zwaarder, de jongen kon hem niet meer dragen. En Ismaël riep: “Waar ben je, moeder je bent in de verte en je bent hier. Moeder waar zijn wij? Dit donkere meer, wij zullen vergaan, de golven worden al hoger”. Hagar ondersteunde de jongen en ze bereikten een boom die wat schaduw gaf.
| |
| |
Het kind zei: “Ik moet sterven. Ze rijden over mijn buik met brandende wielen”. Toen kwam de man van de woestijn nader. Hij had twee hoorns van een gestorven rund op zijn doodshoofd gezet. Hagar vocht met de man; de grijze en witte beenderen die elkaar ondersteunden om samen sterk te zijn om een gestalte te zijn die opstond uit dat wat vergaan was. Het fluiten van de krekels, het smekend fluiten, de honger naar vlees, naar een kind om aan te knagen, het gonzen van de vliegen dat aanzwol tot loeien, de waanzinnige dans van snelle insecten, dit alles is eerst en dan dalen de gieren, ze worden groot en schrikwekkend, hun kleuren zijn zichtbaar, de lucht gaat ruisend door de veren van hun gespreide vleugels. Het klein gebroed kwam uit de steenspleten en het liep op de jongen, het glinsterend strooigoed van de woestijn viel uit de lucht. Groene en blauwe juwelen, vliegen van geel en blauw metaal zaten aan de mond
van het kind, voorbarig om geen minuut te laat te zijn. Hagar vocht nog met de man van de woestijn, de schaduwen van de gieren af en aan over hen, toen in een stormvlaag van geweldige vleugels is zij gevallen. Het water van een beek liep klaterend over de stenen. Links en rechts van haar lagen de losse beenderen, de stukken grijs en wit hout in het zand verspreid. Hagar schepte het water met haar handen en zij bracht het bij Ismaël.’
| |
Esau en Ismaël
Kleine Esau staat tussen hoge distels om vlinders te vangen, een wolk gaat voor de zon, regendruppels vallen, de lucht wordt loodgrijs. Esau is op het bouwterrein ver van huis aan het eind van een grote wildernis waar geen kinderen zijn. Een gevaar komt nader, de jongen is eenzaam, hij denkt aan zijn moeder, hij denkt: Zij is ernstig ziek, misschien al dood. In zijn angst en droefheid neemt de jongen kleine snelle stappen. Hij loopt op de stoep, hij telt de tegels, het moet uitkomen, zoveel tegels na zoveel stappen. Als het uitkomt is er niets gebeurd, is zijn moeder in de keuken bezig maar het komt niet uit en dat mag niet, de jongen verandert zijn stappen. De regen valt, Esau loopt dicht langs de huizen, een blikken doosje met een schoenlapper onder zijn blouse. Het doosje heet ‘Splendor’, de schoenlapper heet ‘Kleiner Fuchs, Vanessa urticae’ in het Bilder-atlasje. De mensen zien de vlinder in het doosje niet, ze zien een jongen in de regen, zijn boog is om zijn schouder, in zijn hand draagt hij vlierpijlen. Ze weten niet dat hij bidt: ‘Liefderijk en genadig God indien het mogelijk is laat moe in de keuken zijn, om Jezus' wil, amen’. Dit kan helpen, denkt de jongen, Gods verborgen omgang vinden zielen waar zijn vrees in woont. Zijn moeder zegt: ‘Waarom bel je zo hard, je belt alsof er brand is. Waar heb je gezeten. Zet die stokken op de veranda ik wil die rommel niet in de kamer hebben’. De Heer is oneindig goed voor een jager die thuiskomt, die het veilige kamp bereikt heeft. De jongen is blij, alles is in orde. Wie vindt de plek waar een bruine vlinder op het zand zit als het nog niet regent? Een jager, opwaarts om op God te letten. Hij ziet het teken van de Heer, rook die uit het veld komt waar ze stro verbranden en in het veld is geen man die het vuur gemaakt heeft. Isaäc had zijn been bezeerd
aan het aanmaakhout. Het was erg gemeen wat ze toen hebben gedaan maar dat vertellen ze niet op school, ze vertellen iets anders.
|
|