| |
| |
| |
Hollands kwartier
N. Scheepmaker
Jules de Corte heeft een langspeelplaat het licht doen zien die de veelbelovende titel ‘Liedjes die eigenlijk niet mogen’ droeg. Erg aardige liedjes allemaal, op het ondeugende af, maar op de keper beschouwd natuurlijk wel allemaal liedjes die mogen, van iedereen. Er bestaat ook een langspeelplaat die ‘Liedjes met een knipoog’ heet, een uitgave van Artone, met zang van Sjakie Schram en Paula Dennis. Dat zijn pas liedjes die eigenlijk niet zouden mogen! De titels spreken al veelbelovende taal: Tante Mien mag ik je poesje even zien, Dat Pietje van jou, Hé Hé Hé Helene, Hou Ome Tinus in de gaten!, Daar gaat ie weer, Moeder hij doet 't weer, Dat kan je maar eenmaal gebeuren, Karel Karel Karel! (Dat had ik nooit van je gedacht), Wat zie je weer bleek van deze week, en Janus, pak me nog een keer. Neem bijvoorbeeld dat eerste lied, over Tante Mien. Dat gaat zo: ‘Tante Mien, mag ik je poesje even zien? Je poesje even zien? Je poesje even zien? Tante Mien, mag ik je poesje even zien, doe me nou die lol eens Tante Mien.’ Het blijkt dan dat Tante Mien in het bezit is gekomen van een poesje, en het lied gaat verder: ‘Ze is een oude vrijster, geen man keek haar ooit aan, die trouwde met een ander, en ze lieten haar maar staan. Maar sinds ze met die kat zit, heeft zij nu zoveel keus, nu staan er alle dagen, steeds meer mannen voor haar neus. Die bellen bij haar aan, en zijn niet weg te slaan: Tante Mien, mag ik je poesje even zien (etcetera).’ Dit was een lied van W. de Reght en C. Bantam. Wim Poppink en Pi Veriss waren de makers van ‘Dat Pietje van jou’. Het gaat zo: ‘Ik kan dat Pietje
van jou, dat Pietje van jou, dat Pietje van jou geen ogenblik vergeten, zelfs bij het eten, dan denk ik daar nog aan. (herhaling refrein). Ik heb nooit geweten, dat zoiets kon bestaan.’ In het volgende couplet blijkt dat het om een kanarie gaat. ‘M'n verloofde is geen schoonheid, want z'n haar dat lijkt wel hooi, maar z'n Pietje zingt zo mooi, maar z'n Pietje zingt zo mooi. 's Nachts dan droom ik van dat beestje, en iedereen schrikt zich een aap, want ik roep steeds in m'n slaap: Ik kan dat Pietje van jou, dat Pietje van jou, dat Pietje van jou, geen ogenblik vergeten (enz.)’. Tenslotte nog even de korte inhoud van het lied ‘Daar gaat ie weer’ van Willy Poll en Bob Dadi. ‘Daar gaat ie weer, daar gaat ie weer, de hele dag maar op en neer, de hele dag maar op en neer, alleen maar op en neer. Mijn zuster van dertig jaar oud, die is met een heier getrouwd. Wanneer ie z'n heipalen ziet, dan zingt ie het heiblokkenlied: Daar gaat ie weer, daar gaat ie weer, de hele dag maar op en neer (enz.). Eens had hij in negen uur tijd, zo'n driehonderd palen geheid. Des nachts schrok m'n zus zich een aap, toen riep ie hardop in z'n slaap: Daar gaat ie weer (enz.). Het heien zit diep in z'n bloed, want iedere paal heit ie goed. M'n zuster zegt vaak bij een zoen, voor mij ben je heikampioen. Daar gaat ie weer (enz.)’.
Hyde Park - speaker's corner. Elf uur 's morgens (een zondag), het weer is redelijk, er staan vier sprekers spreker te zijn, een van hen trekt veel bekijks. Hij wil iets in de richting van alle mensen die elkaars broeder moeten zijn, geen standpunt dat daarom alleen de aandacht kan trekken, en de menigte geldt dan ook niet hem in de eerste plaats maar zijn tegenspeler, een klein, waarschijnlijk Joods, parmantig rechtop met het buikje vooruit en de handen in de zak gestoken mannetje, dat zich midden in de kring recht tegenover de speaker heeft opgesteld en nagenoeg iedere zin van deze van commentaar voorziet op een uitermate honende, afbrekende, belachelijk-makende toon. Als de speaker kwam tot ‘an important point’, riep de ander: ‘Women!’, en als de vriendschapskweker klaagde over wat de mensen elkaar aandoen in deze wereld, riep de ander: ‘Look above you, bloody fool, look at the pidgeons!’ Geliefkoosd antwoord was ook: ‘You're nuts!’ en ‘Nonsense!’, en als de spreker kwam tot de vaststelling dat hij ook niets wist (‘I can't tell you’...) kwam de ander er bot bovenop met: ‘Can you tell me the time?’. De speaker, een magere, wat verfomfaaide, rafelige man, met een onuitputtelijk uithoudingsvermogen en godzijdank zoveel gevoel voor humor dat hij zich staande kon houden tegenover deze ordeverstoorder, riep: ‘Time for you to go!’ Bliksemsnel antwoord: ‘Than shut up you, bloody fool!’ - Het kleine mannetje slaagde er in een mum van tijd in een spreekbeurt te
| |
| |
versjteren. Hij kwam na een tijdje ook even kijken bij ‘the prime minister’, zoals hij genoemd wordt, een inktzwarte neger genaamd Matthews, met een rechterhand waarvan de vingers zijn afgehakt en een linkerhand in een grote handschoen (nog deerlijker verminkt, of juist niet, wil hij met die handschoen misschien de schijn ophouden?), en met die rechterhand bij ieder woord bonkend op de ijzeren voorplaat van zijn spreekgestoelte. Toen het mannetje zich elleboogduwend door de mensen hadden gedrongen om Matthews het leven zuur te maken, en zijn eerste tegenwoord: ‘You're nuts!’ had uitgekraaid, keerde Matthews zich demonstratief om, klom zwijgend het spreekgestoelte af en wachtte tot het mannetje elders zijn vertier was gaan zoeken. Nu was Matthews natuurlijk echt een beetje gek. Hij had bijzonder weinig te zeggen (al schijnt hij steeds te beweren dat hij binnen zes maanden prime minister is, vandaar zijn nickname), en sloot elk antwoord af met een vragend ‘next case?’ of ‘next question?’, want een eigen inbreng had hij niet. Hij was overigens nog maar net zijn trapleertje opgeklommen en had zijn eerste woorden uitgesproken, of hij werd geattakkeerd door een geblankette dame met grote zomerhoed op. Als ongeoefend buitenlander schatte ik haar op het eerste gezicht als een lady, maar dat bleek weldra ook weer overdreven. Zij begon meteen maar met: ‘Waarom ga je niet naar je eigen land terug, Matthews?’ en ‘Waarom ga je niet in die boom daar zitten, net als de apen?’, want het hartverwarmende van de speaker's corner in Hyde Park is niet alleen dat de negers er al hun blankenhaat kunnen uitschreeuwen (en reken maar dat ze dat doen ook!), maar dat de blanke toehoorders er ook zonder frustraties hun rassendiscriminerende inzichten naar voren durven brengen. De prime minister maakte
zich al meteen boos op de lady (ook daardoor onderscheidde hij zich van de meeste anderen, onverstoorbaarheid behoort een eerste eis te zijn voor een speaker), dreigde naar beneden te komen en haar te zullen kussen, maar zij ging rustig door, waarna hij inderdaad heel boos beneden kwam, op haar toeliep en haar omarmde en kuste, waarbij zij hem met een vies gezicht van zich afduwde, zo van: ‘Hè jasses, vieze engerd, blijf van me af’, maar zonder verder moord of brand te roepen. Het versjterende mannetje was ondertussen weer naar de wereldhervormer teruggegaan (hij kende al diens slogans al, zodat hij hele fragmenten vrijwel gelijktijdig met hem kon opdreunen), want hij kende zijn beperkingen. Matthews dat kon nog net, maar bij die andere sprekersbeurt, waar een of andere ‘jonge neger beweging’ met een drietal elkaar afwisselende sprekers op de Britten inkerfde, liet hij zich niet zien. Daar was het dan ook menens, en ik zal niet licht die jonge neger vergeten, zoals hij met een verbeten gezicht uitriep hoe de Zuidafrikanen de negers behandelden: ‘Like HOUNDS! Like HOUNDS!!’ Hij deed me denken aan een Loemoemba zonder bril, met een knap, intelligent, maar van explosieve woede verwrongen gezicht. Dat was andere koek dan Jacobus van Dijn, getatoueerd over zijn hele gezicht en lichaam, een kaal hoofd en een uitermate vriendelijk gezicht, waarmee hij de langzamerhand halfvergane, op karton geplakte krantenverslagen liet zien die bewezen dat hij eens een handlanger van Al Capone was geweest. Hij beriep zich op twee moorden in zijn gangsterperiode, gemoedelijk, in de trant van: als ik niet het eerst geschoten had, zou ik door hen zijn doodgeschoten, en om zijn bekering te bewijzen toonde hij een gedrukte bedankbrief van Truman, die hij gesteund had in de presidentsverkiezingen door twintig maal op hem te stemmen, steeds onder
een andere naam. Hij zat ook vol eenvoudige grapjes, verkocht zijn nummer goed, beloofde voortdurend dat hij zijn rug zou ontbloten opdat men de tatouering daarop zou kunnen fotograferen, maar ging dan eerst nog even met de pet rond, heel omzichtig, omdat de agenten het niet mochten zien die in de speaker's corner heen en weer liepen om een oogje in het zeil te houden. Zij deden trouwens ook wel een oogje dicht, kreeg men de indruk, al was ook prime minister Matthews later heel behoedzaam bij het geld ophalen, hij mengde zich onder het luisterende publiek, hield zijn colbertjasjeszak met de hand open, stootte je aan en beduidde dat elke shilling of minder (of meer) welkom zou zijn. Zijn plaats op het spreekgestoelte was toen ingenomen door ‘Roy’, een India-er afkomstig uit een van Engelands domeinen in Zuid-Amerika (ik weet niet precies waar vandaan, hij hoonde er de Engelsen mee die na deze aanduiding nog niet wisten waar hij vandaan kwam, ze kenden hun eigen bezittingen niet, zei hij triomfantelijk), een (jonge) man met een intelligentie, een gevoel voor humor en een watervlugge geest die uniek was in Hyde Park. Je kon uren bij hem blijven staan zonder hem in herhalingen te horen vervallen, hij had het publiek niet nodig om onderwerpen te vinden, strooide met vergelijkingen en beet van zich af op een waarlijk adembenemende manier. Hij kleedde de Engelsen uit tot op hun hemd, maakte ze volkomen belachelijk, hun uiterlijk, hun
| |
| |
sexuele koelheid, hun stupiditeit. Waarom ben je hier eigenlijk?, vroeg een Engelsman. ‘I'm here, because you are not all there’. Toen er twee Zuid-Afrikanen onder zijn gehoor bleken te zijn (een jongen en een meisje), maakte hij hen koelbloedig af, honend, dominerend, met zijn superieure intelligentie hun betrekkelijke domheid geselend, tot gnuivend genoegen van allen die ietwat gekleurd (Indiër, neger, Japanner) om zijn spreekgestoelte stonden. Het was eigenlijk zonde bij hem weg te gaan, maar daar was tenslotte ook nog de in vodden geklede, als homosexueel poserende, verknipte ‘Piet van Egmond’ (engelengezicht en lang golvend haar) die met nylons aan en een step-in die hij af en toe liet zien, wat onduidelijke salestalk verkocht, af en toe onderbroken door de vraag of iemand hem misschien wilde kussen. De animo bleek miniem. Wel gedroeg hij zich uiterst lankmoedig en blijmoedig onder het chachachatempeest dat (erger nog dan het eerstgenoemde mannetje) de kantlijn-speakers het leven zuur maakte. Het was een klein, vijfenvijftigjarig, Heintje Davids-achtig wijfje, bril met dikke glazen, foeilelijk, met een stem als een valse misthoorn, die zich door de rijen wrong met het recht van een deelnemer, zich vlak voor de speaker neerplantte, de paraplu stevig in de grond voor zich pootte (af en toe prikte zij de spreker ook in zijn buik met die paraplu), en daarna aanving met het zingen van liederen in de trant van ‘Mijn wiegie was een stijfselkissie’, maar dan in het Engels. Elk refrein rondde zij af met de woorden: ‘Chachacha!’ en haar repertoire was blijkbaar zo beperkt, dat de homosexueel ieder ogenblik onmiddellijk met haar mee kon zingen als zij weer een nieuw lied inzette, en ook precies wist op welke, voor de buitenstaander willekeurige plaats, zij haar dolksteek ‘chachacha!’
zou plaatsen. De ‘Amerikaan’ (een baardige, rafelige man, die weinig meer te vertellen had dan wat zijn met vlaggetjes versierde luilekkerbord vermeldde: ‘America never fails’) was niet tegen de chachacha opgewassen, bleef stilzwijgend staan wachten tot zij als een onweer weer overtrok, naar een andere groep, wat vaak een kwartier of langer kon duren, want zingen bleek haar lust en haar leven. Eigenlijk de enige die niet gestoord werd was een mejuffrouw van een jaar of veertig, hoed op, opgemaakt, keurig-net cockney-accent in de werkelijke zin van keurig-net, linkerhand op de heup (linkerhand trilde ontzettend, de rechterhand trouwens ook, waarin zij het blauwe schoolschrift vasthield), de merkwaardigste van alle speakers schat ik, want ze betoogde niets, zij stelde alleen maar encyclopedische vraagjes die beantwoord moesten worden. ‘Wat is de langste rivier van Rusland?’, ‘Wat was vroeger de hoofdstad van Polen?’, ‘Wie was de broer van Mozes?’, ‘Welke nationaliteit had Anthonie van Dijck?’ enz. enz. Wie een vraag goed beantwoordde (iedereen deed braaf en lief mee, al was er af en toe wel iemand die ondeugend over haar schouder meekeek en dan het antwoord gaf, maar dat had ze snel in de gaten, dan werd ze een beetje bozig) kreeg een certificaat, dat zij kennelijk zelf gefabriceerd had. Op de buitenkant staat met een stempel de datum, de letters H.P.Q.C. en de aanduiding London, plus wat gestempelde sterretjes om het aanzien op te fleuren. Vouwt men het certificaat open, dan treft men links een krantefoto aan (bijvoorbeeld van een danspaar, of een olifant, of een kerkgebouw), terwijl rechts met stempelletters staat: ‘This is to certify you have passed your general knowledge test with honours’. - Membership No. 64. - (64 is dan weer een uitgeknipte en opgeplakte 64).
‘Your lucky Colour is’ (en dan is er een stukje groen, of blauw, of rood, of whatsoever papier of plastic opgeplakt). Op een gegeven ogenblik haalde zij uit haar tas een potje met zuurtjes, dat zij aan een meisje (een van de raadsters) overhandigde. Wie een van de volgende vragen goed wist te beantwoorden, kreeg een snoepje. ‘What is my favourite colour?’ - ‘Who is my favourite composer?’ - ‘Who is my favourite German writer?’ (dat bleek Schiller te zijn) - ‘What is my favourite language?’ Enzovoorts enzovoorts. Hyde Park's Speaker's Corner voorziet in een grote behoefte voor sommige mensen.
Op 3 juli: Gerard den Brabander (= J. Joffriet) gehuldigd wegens zijn 65-ste verjaardag. Punt van samenkomst, zoals gebruikelijk: de Bezige Bij, waar zich langzamerhand iedere huldiging of andere feestelijke gebeurtenis in Amsterdam op literair gebied, automatisch afspeelt, zodat de feestelijke opwekking ‘Hulde aan de jubilaris’, naast de deur op de tweede verdieping, voor eeuwig schijnt te kunnen blijven hangen. Het was, met Den Brabander, een wat breekbare aangelegenheid. Vijfenzestig jaar is een hele leeftijd, maar als je er dan als vijfentachtig uitziet, hoopt iedereen maar dat de huldiging goed zal aflopen. Ik kende Den Brabander niet (persoonlijk), wist daarom niet goed wat ik doen moest toen ik hem, op weg naar het zaaltje, al op de gang bij de kapstok trof en besloot te wachten met me voor te stellen tot hij binnengeloodst was, uit de intimiteit van zijn eigen bestaan
| |
| |
op de gang in de openbaarheid van het huldigingslokaal. Hij kwam, zo hoorden we weldra, rechtstreeks uit de Valeriuskliniek, waar hij ondervoed wat eten betreft en overvoerd wat de drank aangaat een rusten wederopstandingskuur had ondergaan, een aangelegenheid waar door iedereen, ook door hem zelf, zonder schroom over gesproken werd omdat het tenslotte waar was, en in dichterskringen met een bohémienne inslag geen schande betekent. Ed Hoornik begon zijn toespraakje aldus ‘Beste Jan, daar zit je dan, 65 jaar, grimmig als altijd, maar tegelijk, als ik het goed zie, een beetje eingeschüchtert - ik gebruik met opzet een Duits woord, dat geeft meteen iets feestelijks - eingeschüchtert dus, door wie hier allemaal om je heen staan: je lijfartsen, je verpleegsters, je curator, je kroegbaas, en - ik citeer Jac. van Hatuum - ook het laagste gedierte des velds: je uitgever, en andere vrienden en vriendinnen, treiteraars en getreiterden, die je leven min of meer hebben begeleid’. Dat eingeschüchtert sloeg op de intocht die op hetzelfde moment in Amsterdam plaatsvond van het verloofde paar. Later zou Jef Last, ongeremd door een gevoel voor subtiliteit, met veel zwaarder geschut hierop ingaan, wat een ietwat onbehaaglijke stemming kweekte (kreeg ik de indruk). Den Brabander was pontificaal op een stoel neergezet, midden in de kring en met mooi uitzicht op de sprekers, een ideale positie van waaruit hij voortdurend commentaar gaf op het gesprokene. Hoornik citeerde de regel: ‘Ben ik hond nu, ben ik aan het touw?’ en eindigde met de woorden: ‘De enveloppe, die ik je nu namens het huldigingscomité ga overhandigen, geeft je de kans dat touw, dat we niet helemaal kunnen wegwerken, een tijdje niet te voelen en als vanouds naar hartelust te blaffen, en,
naar ik hoop, te bijten’. - ‘Je kunt het touw doorknippen’, stelde Den Brabander toen voor. Bij Jef Last joeg hij alle toehoorders de stuipen op het lijf, door een verhaal van deze plotseling te onderbreken met de vraag: ‘Weet je waar je toen woonde?’ Last was net bezig aan een militant antifascistisch verhaal op een iets te doordringerige toon, en omdat je nooit wist hoe de dingen precies lagen vreesde althans ik dat Den Brabander triomfantelijk zou onthullen dat Last in die dagen, weet ik veel waar, op de Maliebaan in Utrecht, of wie weet wel op de walletjes woonde, en Jef Last, die het misschien ook niet precies wist, ging maar gewoon door met zijn verhaal, echter opnieuw onderbroken door Den Brabander: ‘Weet je waar je toen woonde?’ Last wachtte maar even gelaten af, iedereen hield de adem in, ook al omdat Den Brabander zulke dingen (‘grimmig als altijd’) een beetje provocerend zegt, en toen kwam het verlossende woord: ‘Aan de Baarsjes’. Misschien wel een eerste teken van herkenning, Jef Last ging opgelucht verder, iedereen herademde. Er werd ook veel gesproken over Den Brabanders talent geld te slaan uit niets. Lubberhuizen vertelde over Morbide Mei, een bundel die bijna even hard wegvloog als Ik Jan Cremer (Den Br.: ‘Daarom zit ik ook hier!’), zodat in een mum van tijd een tweede druk nodig was. Het bleek dat Den Brabander de exemplaren bij de Bezige Bij bij tientallen tegelijk met auteurskorting had weggehaald en voorzien van handtekening in Eijlders en andere café's met een zoet winstje had verkocht, maar toen hem later de uitgeversrekening was gestuurd geen geld meer had om te betalen, wat hij tot op de huidige dag trouwens nog steeds niet gedaan bleek te hebben. Eijlders had trouwens een nog mooier verhaal.
‘Jan!’, begon Eijlders, maar Den Brabander interrumpeerde meteen met: ‘Geen germanismen in godsnaam!’ Dat bracht Eijlders niet het minst van zijn stuk. ‘Ik ben er trots op dat ik je als kroegbaas heb mogen bieden wat je zocht, al was het dan soms te veel’. Hij vertelde weer een ander verhaal over Den Brabanders gave tot self-advertising, dit maal met De Holle Man, dat bij De Slegte voor een halfzacht prijsje te koop lag. Den Brabander kocht er een partijtje van op, verkocht ze weer met handtekening in zijn stamcafé's met duidelijke winst, een handeltje dat zo goed liep dat hij op een gegeven ogenblik, ‘losgekocht’, een taxi liet voorrijden, zich van Eijlders naar De Slegte liet vervoeren en, zelf in de taxi blijvend, de chauffeur opdracht gaf alle exemplaren van De Holle Man die nog resteerden op te kopen. Even later kwam de chauffeur terug, met een wankelende stapel onder zijn kin, allemaal exemplaren van het jongensboek Hobbelen maar, een ernstige tegenslag die echter door Den Brabander joyeus werd opgevangen op de meest simpele en doeltreffende wijze: hij signeerde ze en verkocht ze met ruime winst door aan de liefhebbers. Tot zover Eijlders, die ook nog een wandelstok aanbood die later dienst zou doen bij een fraai theatraal gebaar. Eerst mag echter nog even vermeld worden dat G.K. van het Reve een felicitatiebrief had geschreven, waarin hij o.a. kritiek uitoefende op de samenstelling van het comité van huldiging en voorts aanried Den Brabander bij Eijlders liever aardappelen of een vitamine-injectie toe te dienen dan drank en goede woorden.
| |
| |
Ook wil ik niet verzuimen er op te wijzen dat Lubberhuizen had ontdekt (of had laten ontdekken) dat Louis Armstrong een dag jonger was dan Gerard den Brabander (beiden zijn dus geboren in 1900) en dat Den Brabander in 1950 de enige echte Vijftiger was in Nederland. Hij had zowel van Armstrong als Den Brabander een horoscoop laten trekken, waaruit onder andere naar voren kwam dat zij ‘allebei pittige neukers’ waren, wat Den Brabander weer verleidde tot de opmerking: ‘maar zonder nageslacht’. Toen kwam de jubilaris zelf aan het woord, hij stond op en zei: ‘Ik zie een paar vrienden staan’. Dat verwonderde hem hogelijk. ‘Ik kom uit het gesticht, daar ken je de broeders en zusters niet uit elkaar, ze hebben allemaal een streepjesbroek’. Wijzend met zijn wandelstok op Harry Mulisch zei hij: ‘Harry Mulisch is een aardige jongen, maar je moet nog beter gaan schrijven, Harry, in je eigen stijl, en je niets aantrekken van de kritiek!’ Mulisch, ietwat onthutst over zoveel aandacht voor zijn persoon ‘en plein public’, wist later te melden dat hij met eigen ogen gezien had hoe de oude maestro, toen hem, terwijl hij in druk gesprek gewikkeld was, door een jongen een schaal met stukjes kaas werd voorgehouden, verstrooid de as van zijn sigaar erop had afgetikt en zijn gesprek vervolgd had. Tenslotte wendde Den Brabander, na nog zo het een en ander, zich tot ‘Mieke’, die hem tot zoveel steun was geweest de laatste tijd, en nadat hij zich daarover gloedvol had uitgesproken stapte hij op haar toe, ondervond opeens de wandelstok als een a-romantisch attribuut en wierp hem met een opera-gebaar op de grond, waarna hij geheel op eigen kracht, enigszins angstig gadegeslagen door de omstanders, op haar toeliep. Het lukte wonderwel, iedereen was tevreden, en terwijl buiten de auto
geduldig zat te wachten om de jubilaris naar een Zuidlimburgs rustoord te brengen (dezelfde auto waarmee hij van de Valeriuskliniek was afgehaald en enige uren was rondgereden in de schilderachtige omgeving van Amsterdam waarbij de inzittenden er voor waakten dat zijn aandacht, iedere keer als er een herberg in zicht kwam, op de overkant van de weg werd gericht), kabbelde de receptie nog geruime tijd tevreden verder. Het was voor de zoveelste maal goed gegaan, de jubilaris had de huldiging overleefd.
Briefje van Rinus Ferdinandusse. ‘Misschien kan jij die ergens gebruiken: Ik zag Max Tailleur aan een tafeltje zitten praten met een meisje en dacht: Zij speelt zeker een rol in zijn nieuwe mop’. - Ik zat er eerst wel even tegen aan te kijken, zàg hem niet meteen. En ik dacht: als het een goeie is waarom gebruikt hij hem dan zelf niet, bijvoorbeeld in zijn Vrij Nederland-rubriek, terwijl ik aan de andere kant wist: als het geen goeie was zou hij hem niet weggeven. Toen zàg ik hem opeens. Het is er zo een als je wel als tekening ziet, het lijkt eerst een kubus met de punt naar voren, maar als je dan nog eens kijkt blijkt het een kubus met de punt naar achter, en dan raak je dat laatste, juiste beeld niet meer kwijt. ‘Zij speelt zeker een rol in zijn laatste mop’ - dan denk je: dat kan best zijn ja, als Saar dan zeker, lopend in de Kalverstraat, maar waarom zou hij dan met haar koffie zitten te drinken, kan het niet zonder? Het komt enerzijds door de dubbele betekenis van ‘een rol spelen in’, wat letterlijk kan betekenen dat zij er in optreedt, lijfelijk, maar ook dat zij er in genoemd wordt. Het laatste is bij een mop de enig waarschijnlijke oplossing. De kwestie is eenvoudig, dat men begint het grapje van de verkeerde kant te bekijken. Men moet beginnen bij de situatie dat Max Tailleur daar zit, met een meisje, en de logische gedachtenflits van iedereen die bijvoorbeeld Rudi Carrell met een meisje aan een tafeltje ziet koffiedrinken: ‘Zij speelt zeker een rol in zijn nieuwe show’. Tailleur maakt geen shows maar moppen, resteerde dus de gedachtengang: ‘Dat meisje speelt zeker een rol in zijn nieuwe mop’.
Geen democratie zo democratisch als de Engelse. Zelfs het kolonialisme, vroeger een voorrecht van de beperkte groep die in India zat en zich daar liet bedienen door het blootvoetvolk waarmee ieder Engels huis als met vliegen vergeven was, is nu in zoverre gedemocratiseerd, dat ook de gewone man met de pet, de Londense cockney, zich een kolonialist kan voelen. Verreweg het merendeel van het bedienend personeel in restaurants, snackbars, hotels e.d. bestaat uit ‘foreigners’: of kleurlingen, of Italianen, of andere on-Engels uitziende volkeren, die nu terwille van het Pond Sterling naar Engeland zelf zijn toegetrokken om in de dienstverleningssector de oude koloniale toestand te handhaven.
|
|