kunde - en hij greep meteen het bovenste boek van de stapel. Hij moest de boeken in de volgorde hebben gelegd waarin hij werken wilde. Slim, maar ook eenvoudig te doorzien. Ik opende het, - opende het op dinsdagsavonds zeven uur, een harde bel, een kamer met een overbodig opstapje waarover ik steeds struikelde, kamer vol doffe boeken en waar het eeuwig vroor, de kalende vrijgezel die nooit gevaarlijk werd, zijn plotseling gehinnik, lappen ruitjespapier bij zijn rechterarm waarop hij tekens plaatste als ik naar mijn sommen staarde. Er woonde in dat huis een oude moeder in donkere kleren die ik eens achter in de gang heb zien lopen, en van buiten zag je een veranda met drie rieten stoelen.
‘Nou,’ zei ik, ‘wiskunde,’ maar ik zag alleen sommen, meedogenloos genummerd vooraan de bladzijden, sommen gegrondvest op tafereeltjes uit het leven - iemand koopt 26 platen zink, zo lang zo breed zo duur, wat is als hij nu, - Gemakkelijk tot een zeker punt waarheen een brede weg leidt, daarna staat het verstand er bij stil.
‘Maar dit is helemaal geen wiskunde. Of noemen jullie dat soms wiskunde op school? Dan moeten we eerst maar eens -’
‘Rekenen,’ zei Ennio.
Hij vestigde mijn aandacht op som 153.
‘Moet je die voor morgen maken?’
‘Heb ik al gemaakt.’
Hij keek me aan met ingehouden trots, de uitdaging gereed voor als ik het niet geloven zou. Zelfs kwam hij een beetje overeind.
‘En komt hij goed uit?’
‘Yes, - ik geloof van wel.’
Terwijl hij zijn kladschrift voor mij opensloeg bladerde ik afwezig in het boek: mensen die balen kochten, spijkers sloegen, hout versleepten (waarom toch?), een vat vulden, een vat ledigden - mensen wier persoonlijke problemen zich opdrongen in inches, feet, miles, shillings, pounds, guineas - onnatuurlijke, onhandelbare grootheden.
‘Dan moet je eerst de prijs van elk stuk afzonderlijk uitrekenen,’ vertelde Ennio mij, ‘en daaruit kun je dan afleiden wat -’ En om mijn belangstelling verder te prikkelen toonde hij het kladschrift, een deling met een staart, maar overigens in een vorm die ik niet eerder had gezien, een vermenigvuldiging, schijnbaar zonder begin of eind, louter middenstuk.
‘Hoe doen jullie dat hier?’
‘Wat sir?’ vroeg hij gulzig.
‘Hoe zet je zo'n vermenigvuldiging hier in elkaar?’
Mijn stem was ongeduldig. Ennio begreep mij niet.
Toen liet ik hem zien dat de mensen van Nederland beginnen bij het laagste cijfer in plaats van het hoogste. Gesteld dus dat iemand acht honderd zeven en zestig zou moeten vermenigvuldigen met drie honderd een en twintig, dan zou hij eerst acht honderd zeven en zestig vermenigvuldigen met een, dan met twintig, dan met drie honderd, en niet eerst acht honderd zeven en zestig met drie honderd, dan met twintig, dan met een. Ennio knikte levendig, was al bezig om met een ballpoint hetzelfde toe te passen op negen duizend vijf honderd zeven en twintig maal twee duizend zeven honderd zes en negentig. Zijn hoofd was nu los van zijn handen en hij fronste telkens snel zijn voorhoofd. Het verschil in methode vond hij ‘interessant.’
‘Laten we iets anders doen - Latijn.’
Ik vind het moeilijk om mijn stem de klank van definitief gezag te geven, het vragende erin volkomen te verdoezelen.
‘All right,’ zei Ennio hangerig.
Ennio hield me een stukje ter vertaling voor. Alle woorden vergeten, de zinnen rekten zich schaamteloos over meer dan de lengte van de regel. Waren ze werkelijk zo ver gevorderd op die school, in dit land, vroeg ik me af, bij wijze van excuus. Of was er weer iets aan de hand, als met die omgedraaide vermenigvuldiging? Mr. Meijer! De beginselen! Ennio haalde met een plastic driehoek zwarte kloddertjes van onder zijn nagels. Met uw bevoegdheden! Grote ogen. Wat was het donker hier. De muren waren geel. Zou die jongen geen moeder hebben?
‘Lees maar voor, de eerste regels.’
Ennio dreunde, eerst in het plat Latijns-Australisch, terwijl ik naar vormen zocht, constructies, uitgangen die elkaar verdroegen.
‘Zal ik het Engels voorlezen?’
Hij keek me van opzij aan, zijn trui gerimpeld en opgeschoven, zijn hand nu tegen zijn linker oor.
Hij ratelde de zinnen af.
Ik luisterde in gedachten.
‘Is dat je huiswerk? Dat stukje?’
‘Nee.’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Nee, voor gisteren, - hebben we gisteren al gedaan.’
‘Had je die zinnen allemaal goed?’
‘Yes’.
‘Zal ik ze laten zien,’ vervolgde hij, omdat ik niets meer vroeg.
Het was een thema in een beverig handschrift, doorkruist met rode strepen, doorzeefd met verbeteringen.
‘Was dat allemaal fout?’
‘Maar ik heb alles meteen verbeterd,’ ver-