heeft naar de theorieën, if any, die het gedrag van de Treasury helpen bepalen en het is minder geestig dan Sampson's boek. Maar beide auteurs komen van de Observer. Beide boeken zijn weliswaar uiterst kritisch, doch geven slechts een geringe specificatie van betere alternatieven, en neigen ertoe het onvolmaakte te aanvaarden. Bij Sampson is het Muddle die de wereld regeert, en Brittan concludeert dat de organisatie van de economische politiek een onmogelijk dilemma inhoudt (aangezien z.i. algemene doeleinden, zoals inflatie-bestrijding, betalingsbalansevenwicht etc. organisatorisch niet verzoend kunnen worden met allerlei bijzondere doelstellingen, zoals de opbouw van de vliegtuigindustrie, scholing van bazen, invoerrechten op speciale goederen enz. Mij lijkt dit wat te somber; het dilemma is m.i., ook in de organisatie van het beleid, niet zo ernstig, al valt te bedenken dat Nederland op dit punt onder gunstiger omstandigheden werkt dan Engeland). Het pragmatisme maakt deze boeken zo leesbaar; men krijgt langzamerhand genoeg van de grootse theorieën die alle feiten in hun vaart meeslepen. Hier worden feiten met eerbied behandeld en als er dan geen grootse theorie uit wil komen, dan is dat niet anders.
Brittan beschrijft in de eerste plaats de opbouw en de functies van de Treasury, en vervolgens het van 1951-1964 gevoerde beleid. Ik vond dat eerste deel ook erg onderhoudend, maar weet niet of anderen mij zullen bijvallen. Ik houd van grote apparaten en verneem graag hoe ze in elkaar zitten, wie er wat doet, wie daarop toe ziet, wie tegendruk uitoefent en hoe men de boel bij elkaar tracht te houden. Ik ben dan ook verzot op de staatsalmanak, vooral nu er tegenwoordig van die aardige organisatieschema's met vakken en pijlen in staan. Niet iedereen, heb ik wel eens gemerkt, deelt deze liefhebberij. Zo vind ik het ook fascinerend om te zien, hoe de twee helften van de Treasury - de Pay and Management Side en de Finance and Economic Side - in elkaar grijpen, en óf ze werkelijk wel in elkaar grijpen; het laatste blijkt inderdaad het geval te zijn. Wie dit een zorg zal zijn moet Brittan liever ongelezen laten, of hij moet zich bepalen tot de tweede helft van het boek. Daar komt bij dat Brittan, net als de staatsalmanak stilstaat bij de mensen die de stoelen bezetten. Sir Laurence Helsby is Joint Permanent Secretary van de Pay and Management Side - kan het U iets schelen? Mij wel, want ik zie hem voor me, en dat geldt ook voor anderen zoals A.K. Cairncross en Sir James Dunnett maar wie geneigd is Sir Denis Rickett over een kam te scheren met Sir Dennis the Menace zal er bij moeten geeuwen.
De taak van de Treasury is in hoofdzaak tweeledig. Aan de ene kant gaat deze dienst over het geld, dat de regering uitgeeft; er moet dus een begroting worden gemaakt, en de dure plannen van andere departementen moeten in de hand worden gehouden. Dat is alles net als bij ons. Maar in de tweede plaats is de Treasury een soort superministerie, dat via een netwerk van commissies meepraat over vrijwel alles wat andere regeringsorganen doen, en dat wil Financiën bij ons misschien ook wel maar het zit er niet echt in. De Treasury is in Engeland het centrale bureau in de gehele economische beleidsvoering; aan het hoofd staat dan ook de First Lord, dat is de Prime Minister, en dan komt pas de Second Lord, dat is de Chancellor of the Exchequer. Overigens geeft Brittan te verstaan dat, althans onder conservatieve regeringen, deze beide ministers in de regel niet uitmunten door financieel-economische kennis, zodat het zwaartepunt van de beleidsvorming bij de ambtenaren zou moeten komen te liggen. Als dat ook niet gebeurt - en daar zag het naar uit - dan ‘ontstaat’ de economische politiek zonder dat men precies kan zeggen wie haar maakt. Muddle beheerst dan het terrein en deze Sampsoniaanse diagnose wordt door Brittan bevestigd.
Het tweede deel van het boek beschrijft het gevoerde beleid. Het hoofdthema wordt gevormd door de reacties van de Britse regering op de telkens terugkerende moeilijkheden met het buitenlandse betalingsverkeer. Bij iedere crisis van het pond schrokken de ministers opnieuw, en zij reageerden dan met maatregelen ter beteugeling van de binnenlandse bestedingen. De invloed van de Bank of England versterkte deze paniekerigheid. De maatregelen kwamen meestal te laat, dus op een moment dat de overbesteding al uit zichzelf was afgezwakt. Dan moest haastig de kraan weer open gedraaid. Dit rukkerige beleid staat thans bekend als ‘stop-go’. Het heeft de groei van het reële nationale inkomen geschaad. Brittan berekent dat de Engelsen thans reëel een extra 2,5 mrd pond per jaar meer hadden kunnen verdienen als deze nerveuze politiek niet was gevoerd. Maar dat impliceert, dat de regering de betalingsbalans met meer vertrouwen had moeten bezien; dan zou men tijdelijke tekorten en verkopen van sterling rustig over zich hebben laten komen. Voorwaarde is een stevige exportontwikkeling, en deze berust weer op het matigen van de binnenlandse loon- en prijsinflatie. Aan dit laatste heeft het in