| |
Dichten zonder vriend of vijand
De poezie van Leo Vroman (I)
K.L. Poll
Het was laatst een pijnlijke ontmoeting, tussen Vroman en Gomperts op de televisie. De twee pasten niet bij elkaar. Gomperts is iemand met trouwe vrienden en trouwe vijanden, zoals de meeste mensen, iemand ook die bereid is zijn vriendschappen en vijandschappen te cultiveren. Vroman is dat niet. Gomperts is beheerst en niet verlegen wanneer hij in het openbaar optreedt, met af en toe een grapje of een onverwachte, helderheid scheppende formulering, maar meestal bedaard, vriendelijk en niet zonder conventionaliteit. Dat is waarschijnlijk opzettelijk: niet de gastheer moet in zo'n uitzending hoofdfiguur zijn, maar de gast. Die onpersoonlijke kant was in zijn aandeel in het televisiegesprek storender zichtbaar dan anders, misschien omdat de gedichten van Vroman hem weinig leken aan te spreken, of misschien ook omdat het weerbarstige reageren van Vroman, met diepe zuchten en ongemakkelijke pauzes bij een paar clichévragen, hem er dit keer zelfs wat patroniserend deden uitzien. De ontmoeting kwam van het begin af in verkeerd vaarwater door een inleidende opmerking van Gomperts, die onbedoeld klonk als waarschuwing aan het publiek, in de trant van ‘Pas op, deze man is zeer speels, in zijn poezie en in zijn praten, zelfs ik heb niet alle grapjes begrepen in het gesprek dat nu volgt’. Hierna kwam niet alleen de man, maar ook de poezie slecht tot zijn recht. Gomperts las een paar gedichten voor, niet in de vette acteurstrant van Rob de Vries bij de uitreiking van de verzetsprijs; maar op een egale onberoerde doceertoon waardoor er van Vroman's spinsels onvoldoende intact bleef. Vroman wilde zelf niets voorlezen omdat hij dat vies vond, ‘zoiets als het verbronzen van je eigen gebruikte zakdoek’ (waarop Gomperts, teruggrijpend op even daarvoor: ‘En ik dacht dat volgens jou vies niet bestond’, waarop Vroman weer, droevig over
zoveel pienter onbegrip, terugzonk in zwijgen, in zijn schulp). Maar één ding is nog onsmakelijker dan eigen verzen voorlezen, en dat is andermans verzen voorlezen waar die ander bijzit. Misschien voelde Gomperts dat ook, en bleef zijn voordracht daarom grauw. Vroman wist weinig over zichzelf en zijn gedichten te zeggen, uit tegenzin misschien tegen definities, tegen de conversatietoon van zijn ondervrager. Er was voor Gomperts geen doorkomen aan; er was voor Vroman geen beginnen aan.
Vroman werd gepresenteerd als bezienswaardigheid, als vreemde vogel in een kooi.
| |
| |
Gomperts hield zich, bij het praten over de bijna handtastelijk intieme poezie van Vroman, keurig op een afstand. Maar dat moest juist niet. Hij kwam er zelf huisbezoekachtiger uit te zien dan hij is, en Vroman raakte in de positie van: o, kijk eens wat een gekke dichter, wat zegt hij rare dingen, wat heeft hij een mooi raar gezicht. Een vreemd opgejaagd dier in de huiskamerkiekkast. Of ook: een ondervraging van een verdwaasd Veluws boertje, dat jaren in afzondering geleefd heeft, en nu ineens met alle lampen op zich gericht vriendelijk maar dringend tot de orde wordt geroepen door een ambtenaar van het landbouwschap.
Het verschil in verschijningsvorm tussen de twee bij deze uitzending heeft te maken met hun verschil in opvattingen. Centraal in het credo van Gomperts staat nuchterheid, centraal in dat van Vroman liefde. Gomperts vertegenwoordigt de Forum-traditie van verzet tegen aanstellerij, van gewoon doen. Dat is een mooie traditie, zolang het gaat om het signaleren en doorprikken van opgeblazenheid, in de literatuur en daarbuiten. Maar het is al gauw een machteloos makende traditie wanneer het gaat om begrip voor het ongewone. Niet alle citroenen zijn knollen. Gomperts heeft eens in een interview in Vrij Nederland onvriendelijke dingen gezegd over de dichterlijke waan, over de privé-mythologie die veel dichters - het ging geloof ik over Roland Holst - nodig menen te hebben bij het onder woorden brengen van hun waarheden. Hem hindert in die waan het bedrog, de allure van verhevenheid, de geheimzinnigdoenerij. Ook de gedichten van Vroman wemelen van de symbolen, van vast terugkerende beelden in een eigen geheimtaal, maar niemand, ook Gomperts niet, zal het in zijn hoofd halen Vroman te beschuldigen van aanstellerij. Daarvoor zijn de woorden die hij binnen zijn dichttaal toelaat te gewoon, daarvoor is ook bij hem de afkeer van ‘godderigheid’, van het denken in begrippen met hoofdletters, te duidelijk zichtbaar. Het polemische maar daarom niet minder boerse ‘doe liever gewoon’ is een slagwoord dat op de gedichten van Vroman geen vat krijgt. Tenzij men met gewoon huisbakken bedoelt, dat er tenslotte dicht bij in de buurt ligt, ‘het optellen van geld en het verdelen van pap’. Maar wie wil dat bedoelen? Daar is zelfs Vroman tegen, zij het dat het hem bijna spijt iets aanvallends te moeten zeggen.
Helaas, dit zoek ik het meest:
van geld, het verdelen van pap.
Dit klinkt misschien als een grap,
een fladder-, een eiwitlicht,
of zelfs kodderig gedicht.
Het is mij dodelijke ernst.
Hij zegt erbij dat het besmetten schadeloos moet blijven. Hij wil niemand kwaad doen. Vroman is zonder vijanden. Hij haat geen abstracte groep, zoals Duitsers of joden, en geen concrete enkelingen. ‘Nee, zelfs om de wildste haat / werd ik niet kwaad’. Zijn enige tegenstander is de dood, en zelfs het verzet daartegen en de angst daarvoor zijn vermengd met liefde, met verlangen naar het uiteenvloeien.
Zijn afschuw richt zich tegen de dood door vuur, tegen levend verbranden, maar niet tegen verdrinken. Die vuur- en watersymboliek hoort bij de dichterlijke waan. Symbolen kunnen zich gemakkelijk loszingen van de emoties waaruit zij voortkomen. Dan begint de acrobatiek, de hoogdravendheid of de zalverij. De Forumtraditie hield afkeer in van de twee laatste gebreken. Voor virtuositeit waren Du Perron en Ter Braak wel gevoelig, evenals trouwens Gomperts. De afkeer van redenaarspathos en domineestoon bezit Vroman ook, het plezier in de acrobatiek al veel minder, hoewel hij af en toe min of meer en passant prachtig verzonnen taalhuisjes vervaardigt, met driedubbele echo en onverwachte doorgeefluiken. Maar het voornaamste verschil is, dat Vroman de bevlogen symbolentaal niet schuwt omdat zij wel eens zou kunnen ontaarden in gebral. Voor hem is de zaak eenvoudig genoeg: hij gelooft in zijn waan. Andermans werk, an- | |
| |
dermans misbruik van symbolen interesseert hem niet. De symbolen brengen orde in zijn verbeeldingswereld. Zij behoeden hem voor ijlen. Hij is met zichzelf bezig, niet met anderen.
De Forum-traditie is vooral een traditie van beoordeling: het toetsen van ideeën, het ontluisteren van kwakzalvers, het signaleren van bijgeloof. Het is een polemische traditie: de oordelen leiden tot het bestrijden van de vele vijanden en het eren van de weinige vrienden. Maar liefde, de onvoorwaardelijke overgave aan de eigen verbeelding, aan één ander of aan alle anderen, zowel de liefde in bed als de liefde in god, dat stormachtige begrip en die tyrannieke emotie spelen in hun schrijven maar een kleine rol. Zij stonden er nogal preuts en wantrouwend tegenover.
Vroman houdt niet van het geven van kritiek. Hij wil liever dat hij in de gedaante van zijn gedichten door een verliefde lezer verslonden wordt dan door een onverliefde lezer beoordeeld. Poeziekritiek die zich niet beperkt tot gedichten als staaltjes vakmanschap, zoals meubels van een meubelmaker, maar die uit is op begrip voor de privé-gevoelens waaruit zij voortkomen en die zij gesluierd aan de toeschouwer vertonen, zulke kritiek heeft altijd iets schennends. In Vroman's eigen woorden, in een stuk over een boek van Hillenius: ‘En dan nog beschrijven wat voor vent hij dus eigenlijk is door hem hier en daar zijn inktspoor na te snuffelen tot binnen de pen toe voor het geval dat er nog wat komt, jakkes eerlijk gezegd, tenzij van het andere geslacht misschien, dat moet ik nog eens een keer proberen maar ook liever niet.’
Hoe terughoudend dat ook klinkt, ik geloof er niets van dat Vroman als hij het voor het zeggen had de verliefde lezer iedere poging tot begrip verbieden zou.
Ik ben een bedelaar die aan de drukke wegen
zijn vreemd verminkte voeten houdt ontbloot.
Wee over wie de bedelaar bespot of bekeurt. Maar wee ook over wie niet ziet wat er met die vreemde man langs de drukke wegen - waarom zit hij daar? waarom publiceert hij zich? - aan de hand is, wie niet begrijpt dat hij bedelt. Vlak onder de liefde die hij hebben en geven wil staat kennis, begrijpen. Hij wil de onmogelijke combinatie van de twee en hij verwacht van zijn lezer hetzelfde.
Waarom ik anders schrijf? Ik wil een document
van iemand die ik innig heb gekend
In ‘Over de dichtkunst’:
Wellicht is goed-en-kwaad
niet eens waar alles om gaat.
Wellicht is het straks genoeg
om iets, iets maar, te begrijpen
wanneer we ons zitten te knijpen
met de dood voor de boeg.
In ‘Voor wie dit leest’:
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Maar woorden doen ontwaken betekent weinig, als het niet ook inhoudt dat die woorden begrepen worden. Om te begrijpen wat de dichter openbaart moet de lezer, hoe liefdevol ook, enigszins ruw te werk gaan. De dichter is een veile man, zijn liefde is te koop, voor iedereen toegankelijk. Hij zou graag willen dat iedereen zijn woorden begreep en er verliefd op was. Liefde zonder begrip is een onding als het om woorden gaat, maar liefde met begrip is ook een onding, een onbereikbaar ding.
Toen ging het onding daarentegen
open, zwijgend en verlegen.
Vroman is ook verlegen maar hij zwijgt niet.
Vroman's liefde onderstelt helderheid. geen verzwoeling. Zijn gedichten zijn, als alle goede poëzie, voor tegenspraak vatbaar. Dat is een verschil met de bijbel, althans voor de bijbel in de oren der gelovigen, die alleen maar over interpretatie mogen twisten. Zodra die restrictie wegvalt komen de verzen tot hun recht. Vroman's formules horen bij een andere godsdienst, waar de gelovige en zijn god, schrijver en lezer, elkaars gelijken zijn. Hij laat ruimte, evenveel ruimte als hij zelf heeft, aan de lezer. Het enige wat verboden is, en wat hij ook zichzelf verbiedt, is schouders ophalen.
Liefde is ongewoon, niet nuchter, niet alledaags. Daar zijn minnaar, gelovige en dichter het over eens. De koele minnaar is een paradox. Luther was de eerste noch de laatste gelovige die de nuchtere redelijkheid verfoeide; de Hervormde Kerk prees een paar weken geleden in advertenties de onredelijkheid zelfs aan als verdienste van de godsdienst. De dichter houdt meer van zichzelf dan van één ander of van de anderen (al dan niet gesymboliseerd in een god die het bezwaar heeft dat hij de aandacht van de naasten zelf afleidt). Hij kiest een ongewone taal om met zichzelf en alle onbekenden daarbuiten om te gaan.
| |
| |
Vroman kon het zelfs in het televisie-interview niet nalaten de naam van Tineke een keer te gebruiken. Tineke fungeert in zijn gedichten, in zijn optreden naar buiten dus, onder andere als schild. Hij noemde haar toen Gomperts vroeg of schrijven het liefste was wat hij deed, of iets in die geest. Nee, zei Vroman geprikkeld, zo zou ik het niet willen noemen, ik ben niet getrouwd met de taal, met mijn pen of met een blad papier, ik ben getrouwd met Tineke. In de gedichten komt de naam Tineke veel voor. De Tineke van de verzen krijgt een eigen leven, los van de echte. Niet dat Vroman niet de verbondenheid zou voelen waarover hij schrijft, maar gedichten zijn, ook voor de maker, niet hetzelfde als brieven, als rechtstreekse mededelingen. Hij weet dat Tineke een grote graad van innigheid aan zijn verzen geeft. Ook dat is een van haar functies in zijn gedichten.
Het is van begin tot eind ontwapenende poezie. Hij denkt nooit: wie dit leest is gek, maar alleen: wie dit leest is lief. Wie dat hoort en de gedichten niet kent zal denken: is het nooit halfzacht, en waarom dan niet. Maar daarvoor is hij, bij al zijn liefheid, te schuw, te springerig, te somber, te eigenzinnig, en vooral, te helder. Hij dringt zich niet op, hij doorziet zijn eigen sentiment scherper dan de lezer, hoe wartalig hij zich ook laat gaan. Hij weet precies wat hij doet, het is doorzichtige poezie, voor hemzelf en voor de lezer. Al het troebele is hem vreemd. Hij weet zich dicht bij de kleverigheid, maar wie dat weet is het al niet meer.
meer immers kan ik niet dragen,
anders versuikeren mijn tanden,
welt boter op uit mijn handen,
en komen de wombatten knagen
aan mijn dropvolle ingewanden.
Hij preekt liefde, op een ongewone manier: door over zijn vrouw te schrijven, en aan alle afwezige geliefden. Hij heeft iedereen lief en Tineke in het bijzonder. Maar hij dingt naar niemands hand. Hij verlangt niet naar meer bezit dan hij heeft. Hij is bang voor alles wat gebeuren kan. Allerlei angstvisioenen, beschrijvingen van verschrikkingen buitenshuis, en steeds
Tineke, Tineke, lig vannacht
Hij is bang voor vervreemding, voor verlies. Daarom maakt hij zijn bezit zo klein en stevig mogelijk. En zelfs dan:
en in de blik van vrienden en beminde
ziet men vervreemding reeds weerkaatsen, vat de hoed
en zegt dat men nu waarlijk heengaan moet,
zonder een traan, een nuttig woord te vinden.
| |
| |
Hij houdt van vreemden, van eerste ontmoetingen, wanneer de beweging nog is in de richting van ontdekken, van het ontstaan van illusie en verwachting, niet in die van herkenning en vervreemding.
bathing my little green eyes
in the shade of a very dark face -
there is peace, there is paradise.
En even verder in hetzelfde gedicht ‘Amerika’:
But speak to a spanish boy
in Harlem, a chinese girl
in my house, and they will destroy
the death of my stupid fears;
let a very strange hand in my hand,
and a soft foreign tongue in my ears
give the joy to misunderstand:
it's an art, like shedding tears
Er is maar een mens in zijn gedichten aan wie hij zich vastklampt, met wie hij vergroeid zou willen zijn. Zij symboliseert het laatste restje bezit, de rand van de afgrond. Hij verlangt naar het stilzetten van de tijd, naar het bezweren van de voortgang van de barst die langzaam maar zeker, in het eerste gedicht van de bundel, doorscheurt naar de ogen van zijn pop. Zolang de liefde bloeit, ‘zolang we kersenbomen zacht in bloei zien staan’, zolang de roos bloeit, ook zonder blaadjes desnoods, dan is het nog goed. In de laatste regels van ‘Mijn pop gaat dood’:
in de hemel opbloeit, eenzaam,
Maar - de laatste regels van de bundel -:
Wie het bloeien heeft verleerd
doet zeer waarschijnlijk iets verkeerd.
Dan is het gedaan met de pop, met Tineke, met de dichter.
Maar zover is het niet. In ‘Inleiding tot een leegte’ schrijft hij over New York:
die mij langer kent en verduurt
En over Holland:
die tussen mijn vrienden door en
tot ik, de kracht verloren
Hij stuurt liever ‘een paar zo rare dunne bloemen’, en blijft zelf ver weg (‘dat zij wèl mogen smaken / aan hun die ze vergaren’). Hij heeft liefst vrienden die niets terug kunnen zeggen of kijken, afwezige vrienden dus, onbekende lezers die hem niet tot de verdrietige ervaring brengen dat zij verleppen en tegenvallen, dat zij hem vreemder zijn dan hem lief is en hij hun.
Hij schommelt op en neer tussen schaamte over een zo persoonlijk contact als gedichten oproepen en behoefte om dat contact zo innig mogelijk te leggen. Hij wil zich niet in Hillenius verdiepen via zijn woorden omdat hij daar iets schunnigs in vindt, maar hij nodigt zijn lezer wel tot diezelfde schunnigheid uit. ‘Er hurkt een onfatsoen in mensenmin’. Het hurkt: soms zie je het over het hoofd. Hij vraagt wat hijzelf niet graag wil geven. In ‘Over de dichtkunst’ zegt hij tegen de lezer ‘Geloof me, iedereen kan dichten’, maar hij vraagt meteen daarop of hij die gedichten alsjeblieft niet hoeft te lezen.
Schrijft ze niet, voel ze alleen,
ik wil niet met jouw tranen treuren
en met jouw plezier belast
je beschaamde dichtwerk keuren,
kan mijn eigen niet verscheuren
Tineke is ook een andere naam voor hemzelf. In de eerste plaats letterlijk: wie aan Tineke raakt, raakt aan Vroman. Maar ik voel er toch ook nog een laatste reserve in, een laatste sluier, een schuilnaam. Hij wil zich zo bloot mogelijk geven aan allen die hem liefhebben, maar helemaal bloot, dat kan geen mens, daar zit iets viezigs in, dat is het moment waarop de schaamte optreedt. Er is een grens aan de ontvachting, je kunt jezelf wel bloot geven, maar geen mens kan zichzelf stropen. Dat is niet alleen geen gezicht, maar wie zijn huid verliest is er geweest: hij vervloeit in zijn omgeving. Alle donkere draden van zenuwen, hersens, spieren en darmen, die Vroman steeds in zijn verbeelding ziet, verliezen dan hun samenhang. Bij al te grote eerlijkheid raakt het mechanisme defect.
De enige houdbare rechtvaardiging voor oneerlijkheid is van oudsher liefde. Liefde is het laatste punt op de weg naar versmelting, de kleinste afstand tussen kijker en bekekene, tussen minnaar en geliefde, tussen spreker en luisteraar. Maar geen liefde zonder lek, zonder opening. De verliefde sluit deuren en vensters, niemand heeft met de twee te maken. Zij willen een geheim en zij zijn zich
| |
| |
bewust van de kwetsbaarheid van hun geheim. In die combinatie zit de spanning der erotiek. Maar de dichter heeft daaraan niet genoeg. Zijn ontrouw is dat hij ook de opening, en alles wat hij daardoor ziet, in zijn liefde betrekken wil. Op gevaar af in beelden verstrikt te raken kan men zeggen, dat de liefde die opening, die kleine afstand is en dat de dichter in de eerste plaats houdt van de liefde zelf, van de dunne scheidslijn. Uit naam van de liefde houdt hij van zijn vrouw, maar ook van alle mensen die hij door zijn kier ziet, van alle lezers. Als bewijs van zijn liefde voor allen zet hij zichzelf en zijn liefde in zijn gedichten te kijk. Hij is bereid het liefste te tonen wat hij bezit, het in woorden te offeren, zijn geheim te verklikken, maar wee wie met een onverschillig oog loert naar de gek die zich met zijn geliefde als enige bedekking in het openbaar vertoont.
Wie zo dicht, kan niet zelf zonder schaamte voorlezen wat hij gemaakt heeft. Daar is de intimiteit die hij oproept te groot voor. Lezen wat een onbekende minnaar geschreven heeft kan nog net, maar naar hem luisteren en kijken wordt pijnlijk, zowel wanneer een antwoordgevoel ontstaat als wanneer dat wegblijft. Dat zijn bij dit soort liefdesverzen, gecombineerd met de lijfelijke aanwezigheid van de dichter, de enige twee mogelijkheden. De dichter wil wel dat dat antwoordgevoel ontstaat, maar hij wil niet dat het met eenzelfde intensiteit en intimiteit over hem uitgegoten wordt.
‘Inleiding tot een leegte’ en ‘Over de dichtkunst’ richten zich tot de lezer, maar de toon is vaak dezelfde als die over en tegen Tineke. Hij praat tegen
met wie ik iets raars bedrijf,
langs je vinger die aanwijst.
In ‘Inleiding tot een leegte’:
Dichter dan sprekend kruipt geen paar nabij:
wat al het andere ook betekent, ik en jij
hebben elkaar bij dieper dan het haar,
bij de hersenlussen, welke tot een brei
van gedachten die elkander kussen
mengen als een wild gevlamde klei.
Maar ook, vlak daarvoor:
Want jij die mij liefhebt, nog niet kent, of haat,
die kortom liever zonder mij bestaat:
waarom ben je met dit boek op schoot?
De wetenschap dat liefhebben ook kan zijn: liever zonder de geliefde bestaan, dat is wat hij zelf ook, als verschrikking en als waarheid, door zijn hoofd ziet spoken.
In ‘Landing’:
Neen, zelfs vind ik, voorgoed ontwaakt
(aan 't venster wachtend op de dageraad),
in het zweefvermogen dat mij steeds ontgaat
geen winst, niets dat iets beters maakt
van een genie, ontstegen aan 't gezin
een minnaar die niets meer kan vinden
dan hunkering, een eindeloos begin.
In ‘Eb en vloed’ schrijft hij over de verre vrienden en vriendinnen:
Hun verbazing of verdriet
vloeit mij toe doch proef ik niet.
De verwisseling van onderwerp en lijdend voorwerp in deze twee regels is lelijk uit grammaticaal oogpunt, maar effectief voor wat hij zeggen wil, voor de vervloeiing tussen zij en ik, voor de laatste vervreemding, die van zichzelf. In ‘Het vlees van de wereld’ denkt hij aan alle mensen die hij heeft ontmoet in zijn leven:
alle vreemden en vreemdinnen
bij wie ik vreemd genoeg behoor.
De afstand tussen twee mensen die door liefde niet verdwijnt maar juist opvalt, komt ook in het lange gedicht ‘Amerika’ een paar keer voor.
| |
| |
from the thoughts of one man
to the next in this land -
Hij vertelt, eerst in het Nederlands dan in het Engels, een droom over een jongen die door het hevigste natuurgeweld dat de grootste bomen velt niet van zijn plaats te wrikken valt.
Pas een week na de orkaan
zag ik de knaap wat scheef staan.
En in het Engels:
leave and love one another,
not like a mistress, a mother,
but helplessly, bitterly.
In de subway is hij even bang dat hij in de volte tegen zijn buren zal stoten en in hun lichamen verward zal raken:
it is then I remember the space
that shall never disappear:
the one between mind and mind.
Al in een veel vroeger gedicht, ‘Anonym’, komt hetzelfde beeld, in een iets andere vorm, ook voor, over twee geliefden:
Het is windstil; elk van hen alleen
vecht met een orkaan vlak om zich heen -
In ‘De ruimte in’ staat:
Hij vraagt aan God, Tineke, de lezer en zichzelf, in de slotregels van ‘De vogel’, (het gruwelijke gevecht met een grote droomvogel die hem toegefluisterd heeft ‘Wat leren de mensen per leven? Te verstijven en te verminderen’):
Mijn God, wat heb ik bedoeld
als dit alles niet is gebeurd?
Welke oervogel heb ik gevoeld?
met dit vers dat zichzelve verscheurt
In het lange gedicht ‘Over de dichtkunst’ schrijft hij:
Kijk, ik geloof niet in slechts één ding,
en schrijf blijkbaar niet in één stijl,
ik vloek, mompel en zing.
Verwacht van mij ook geen advies.
Maar wat is liefde zonder advies, zonder bemoeizucht, zonder verplaatsing in andermans aarzelingen, zonder vervorming onder andermans invloed, zonder tweerichtingsverkeer? Dat is de liefde zelf, de nauwe opening tussen geliefden die geïsoleerd naast elkaar bestaan, elkaar verduren, en toegang vragen noch verlenen. Een ongerichte liefde, die het begrijpelijk maakt, dat de woorden waarmee hij over de gedichten-Tineke schrijft niet veel verschillen van de woorden, waarmee hij de lezer zijn liefde verklaart. De geliefde is, in zijn poezie tenminste, vervangbaar. Misschien is dat ook het besef dat hem ertoe brengt, tot zelfs voor de publieke televisie toe, te zeggen dat hij met Tineke getrouwd is, en haar steeds weer bij haar roepnaam in zijn gedichten te noemen. Ook zij hoort bij de vrienden en vriendinnen die er soms in zijn denken uitzien als vreemden en vreemdinnen. Dat wil hij niet, dat mag niet. Hij wil zich vastleggen, iedere keer weer, tegenover het leger onbekenden dat naar zijn mompelen en zingen luistert. Hij heeft die buitenwereld nodig als stadhuisklerken, als getuigen die de losse voorbijgaande liefde tot de onverbrekelijke echt moeten doen stijven. Maar hij weet ook dat verdorring en vervanging zich niet laten bezweren, en dat verstijven aan bevriezen gelijk staat.
Dat is tenminste alles wat de lezer te zien en te horen krijgt. Hij leert Vroman kennen, maar wie de echte Tineke is blijft in het duister. Zij is in de gedichten aanwezig als symbool van de liefde die Vroman voor alle mensen voelen wil, haar en zichzelf niet uitgezonderd, als symbool ook van het onveranderlijke, het niet aan bederf onderhevige dat niet bestaan kan, als symbool dus van zijn verbeelding. In de Ballade staat:
Toen hij zich naar haar lippen boog
steeg met een stervend lied
een vlieg op uit haar open oog
Leo Vroman, 126 gedichten, Querido, Amsterdam, 1964.
Leo Vroman, Amerika, Hollands Weekblad nr 93, 22 februari 1961.
|
|