sen, mogelijk geworden door omhelzing van het evident Poujadistische element (REM-TROS), lijkt door met name de liberale ministers met vreugde begroet te zijn.
Mooi zou het wezen wanneer het omroepvraagstuk in de vaderlandse politieke verhoudingen de rol van een katalysator ging spelen. De tijd schijnt daarvoor nog niet rijp te zijn. De vervaging van de begrippen links en rechts heeft haar schaduwkanten. Zelfstandig denkende socialisten en liberalen zouden zich ook nu nog kunnen treffen op een gemeenschappelijke basis van geestelijke, c.q. culturele vrijzinnigheid. De beide a-confessionele volkspartijen lijken hiertoe de wil, het inzicht en de vitaliteit te ontberen. Het anachronistisch dualisme cultuur-commercie vindt in de PvdA vooral in de behoudende, en op zelfbehoud gerichte, kringen die Vara en socialisme vereenzelvigen, nog aanhang. Het principe dat culturele vraagstukken een andere politieke benadering vergen dan sociaal-economische problemen wordt in de VVD blijkbaar door een kleine groep beleden.
Vondeling heeft er nooit een geheim van gemaakt dat de Vara, waarvan hij geen lid is, door hem meer als een politiek obstakel dan als een noodzakelijk middel in de strijd voor de verwezenlijking van de socialistische idealen wordt beschouwd. In een deel van zijn fractie leeft evenwel nog de geest van Burger, van wie cultuurpolitiek inzicht niet verwacht mocht worden. Goedhart mag zijn idosyncrasieën behouden op grond van historische verdiensten - als parlementariër neemt niemand hem serieus. (En wie zou daar de PvdA hard om vallen?) De vage concept-nota van de vriendelijke Kleywegt - ingediend bij de behandeling van de Nota inzake reclametelevisie - heeft dan nu geleid tot een door het partijcongres aanvaarde resolutie, waarover zelfs Burger en Goedhart elkaar niet in de haren zullen vliegen.
Weinig zin heeft het, meen ik, hier nader in te gaan op de tegenstellingen binnen de confessionele partijen. Van de C.H.U. valt niets te verwachten. Welbewust is zij meer een vaderlandslievend en de Here erend gezelschap dan een politieke partij. De freule en Kikkert bedoelen het beiden goed, Beerninks aktiviteiten met betrekking tot de omroep houden wellicht meer verband met zijn Rijswijkse ambt dan met zijn Haagse kamerzetel. De K.V.P. is juist door haar (uitsluitend) confessionele basis waarschijnlijk de meest ‘open’ partij in dit zich gestadig aan de klemgreep der reformatie ontworstelende land.
Schmelzer loopt stellig niet in het gareel van Van Doorn, waarschijnlijk is hij evenmin een strijdmakker-door-dik-en-dun van Bot, zelfs tegenover Blaisse en Rijckevorssel zal hij, ondanks zijn Emmeloordse belijdenis (de behoeftenvoorziening van Veronica - een constatering die, wanneer men uitsluitend aan het programmagenre denkt, niet voor serieuze bestrijding vatbaar is) kritische afstand bewaren. Maar dan mag men natuurlijk niet vergeten, dat de K.R.O. zich nog bevindt in het beginstadium van een seculariseringsproces.
In deze notities heb ik niet meer kunnen doen dan vluchtig analyseren. Eerder heb ik in dit Hollands Maandblad dat, wanneer het parlement representatief is voor de Hollandse geest, zijn naam ten onrechte draagt, al eens iets gespuid over mijn opvattingen inzake een uit te zetten omroepbeleid, dat van een breder cultuurbeleid niet los gezien kan worden.
Ik heb niet veel verwachtingen van welk kabinet dan ook, dat zich met betrekking tot het omroepbeleid uitsluitend op eigen kracht en partijpolitieke desiderata (dus parlementaire haalbaarheid) verlaat. Geen van de partijen heeft op het vraagstuk van de omroep een duidelijke visie, met uitzondering dan misschien van de A.R.P., die aan herziening van oude visies geen behoefte heeft. Het trieste is, dat ook de culturele organen en organisaties het bij wat machteloos gereutel laten. Voorop het Nederlands Cultureel Contact dat geen andere wensen heeft dan ‘concrete ontmoetingspunten, waar de cultureel gerichte omroepinstanties het gesprek binnen de nationale cultuurkring op zodanig niveau situeren, dat de bewogenheid der geestelijke accenten tot haar recht komt.’ Dan is de