| |
| |
| |
Een onzalige brief
Ex-prominenten gaven hun mening over Westelijke samenwerking
K.L. Poll
In Nederland anti-gaullisme preken is even overbodig als anti-communisme preken in Amerika of Westduitsland. De waarschuwing is niet nodig omdat in het land de zonde bijna niet voorkomt. Wanneer de inwoners van Bolsward en Delft voor de aardigheid mochten stemmen over voor of tegen De Gaulle, zouden zij voor 95 percent tegen zijn, zoals zij een jaar of tien geleden vrijwel unaniem voor de Europese integratie hebben gekozen. In de politiek is eenstemmigheid een bedenkelijk teken. Het wijst op een samenleving, waarin de vrijheid ontbreekt om uiteenlopende politieke opinies te belijden, of op een vraagstelling waarbij een echt dilemma - de keus tussen twee kwade of tussen twee goede mogelijkheden - vervangen is door een schijnprobleem waarover geen verschil van mening bestaat. Wanneer indertijd aan de burgers van Bolsward was gevraagd: gaat u ermee accoord dat op den duur een Europese regering met een Franse of Duitse president, tegen Nederlandse wensen in, besluiten kan nemen over de K.L.M., de Deltawerken en het onderwijs in de Friese taal, dan zouden zij wel anders gereageerd hebben.
Een gezelschap van oud-staatssecretarissen, oud-ministers, oud-directeuren, oud-hoogleraren, oud-minister-presidenten, oud-gouverneurs-generaal, oud-hoofdambtenaren en nog enige anderen heeft begin maart een open brief gestuurd aan minister Luns over het gaullistische gevaar en de consequenties daarvan voor Nederland. De laatste alinea luidt: ‘Versterking van de bindingen tussen Europa en Amerika, en eensgezind optreden van de in de NAVO verenigde landen behoren nu en in de toekomst in het Nederlands beleid de hoogste prioriteit te behouden’. Dat is een klassiek voorbeeld van een fraaie formule, die alle moeilijkheden waar het om gaat aan het oog onttrekt. Het zou natuurlijk heerlijk zijn als de bindingen tussen Europa en Amerika alsmaar sterker werden en als de Navo-landen eensgezind waren. Maar ongelukkigerwijze is dat laatste niet het geval en een Nederlands besluit om aan deze wensdroom de hoogste prioriteit te geven zal niet voldoende zijn om de toestand te veranderen. Wat het eerste punt aangaat: wat bedoelen de briefschrijvers met bindingen en wat bedoelen zij met Europa? Dat zijn nu juist de vragen waarover tussen Amerika, Frankrijk, Engeland en Westduitsland meningsverschillen bestaan. Bindingen vindt iedereen goed, ook De Gaulle, maar wat voor bindingen? Een Atlantische politieke federatie? Daar voelen misschien alleen de Duitsers voor, omdat zij er op den duur hereniging met Oostduitsland van verwachten. Maar verder niemand: de Fransen niet omdat zij bang zijn voor een Amerikaans-Engels overwicht; de Engelsen niet omdat zij bang zijn fijngedrukt te worden tussen continentaal Westeuropa en Amerika, en omdat zij beseffen dat in een stevige Atlantische politieke unie hun exclusieve betrekkingen met de Commonwealthlanden in het gedrang zouden komen; de Amerikanen niet tenslotte, omdat zij niet bereid zijn hun politieke macht en in het
bijzonder hun beslissende atoommacht ondergeschikt te maken aan een Atlantische regering met Atlantisch parlement, meerderheidsbesluiten en al dergelijke dreigende vooruitzichten. Als er één politieke integratie nog onwaarschijnlijker is binnen afzienbare tijd dan de Europese, dan is dat de Atlantische. Dat is geen reden alle hoop te laten varen, maar wanneer een Nederlandse regering niet beter weet te doen dan zo'n Atlantische politieke samenwerking de hoogste prioriteit te geven, schiet zij
| |
| |
daar in ‘de concrete situatie van dit ogenblik’ waar de briefschrijvers het over hebben, weinig mee op.
Als zij met versterking der bindingen alleen maar bedoelen versterking der economische samenwerking, op intergouvernementele basis, moeten zij weten dan niemand daar zonder meer tegen is, ook de Fransen niet, maar dat de meningen over de manier waarop van land tot land uiteenlopen. Er is geen sprake van een verenigd front van Amerika, Engeland en Westduitsland tegen Frankrijk, een front waarbij Nederland zich mooi zou kunnen aansluiten. Als de ondertekenaars in hoofdzaak denken aan versterking van het militair bondgenootschap met de Verenigde Staten, is dat zonder twijfel een Nederlands belang. Maar ook in dit opzicht zijn de meningen verdeeld: over de vraag hoe de NAVO hervormd moet worden. Moeten de Atlantische landen zich blijven instellen op een potentieel conflict met de Sowjetunie, of moeten zij, zoals De Gaulle lijkt te vinden, maar zoals ook af en toe de Engelsen en Amerikanen denken, meer en meer rekening houden met de mogelijkheid dat het Oost-West-conflict in zijn naoorlogse gedaante verdwijnt en vervangen zal worden door een Westers-Russische coalitie gericht tegen China? Hoe moet het met het atoommonopolie van de Amerikaanse president? De Franse regering is van oordeel dat het land een eigen atoomwapen moet bezitten en de Amerikaanse regering heeft niet getoond daar zo afkerig van te zijn als men van Nederlands standpunt uit moest hopen. De Duitse regering zag wel heil in een MLF, als eerste stap in de richting van medezeggenschap over atoomwapens, maar de Fransen waren er - ditmaal weer gelukkig - tegen, en de Engelse Labourregering heeft een beter besef van het loze maar tegelijkertijd gevaarlijke karakter van een MLF dan haar voorganger. Wilson maakt trouwens helemaal de indruk dat het idee van een zelfstandige Engelse atoommacht hem niet dierbaar is, dat hij bereid is het Amerikaanse monopolie te blijven accepteren. Maar daartegenover wil ook hij
dat de grote Europese landen in de NAVO meer te vertellen krijgen dan zij nu hebben. De Duitsers houden zich nog het meest koest - hun militaire positie (Berlijn) is dan ook het meest kwetsbaar en hun afhankelijkheid van Amerikaanse prompte bescherming het grootst - maar wat voor angstige situatie zal er ontstaan in Westeuropa, wanneer enerzijds in de Navobesluitvorming een tweederangs plaats gegeven zou worden aan Westduitsland omdat het geen atoomwapens bezit en wanneer anderzijds datzelfde land - waar het nu al naar uitziet - zich wat conventionele militaire macht aangaat ontwikkelt tot het sterkste lid van de coalitie na de Verenigde Staten?
Ook het zo gemakkelijk neergeschreven woord Europa in de slotalinea laat allerlei vragen open. Europa als politieke eenheid bestaat niet. Dat zouden toch zeker de 38 briefschrijvers zich moeten realiseren, want daar gaat hun hele brief over. Maar waarom schrijven zij dan aan het slot toch weer klakkeloos over de bindingen tussen Europa en Amerika alsof dat twee gelijkwaardige politieke grootheden zijn? Er zijn allerlei politieke samenwerkingsvormen in verschillende combinaties tussen Europese landen - NAVO, OECD, WEU, Raad van Europa, EEG -, waarvan die tussen de Zes op het ogenblik de meest innige lijkt te zijn. Maar er is niemand die een politieke unie tussen de Zes, waarover de briefmakers zich zorgen maken, als ideaal, als einddoel van de Europese integratie beschouwt. Toen De Gaulle nog niet aan de macht was heeft hij steeds tegen de naar zijn smaak te nauwe basis van de Gemeenschappen gefoeterd, en uit alles wat hij tijdens zijn presidentschap heeft gezegd en ondernomen, is wel duidelijk geworden, dat zijn ambitie en zijn conceptie van een verenigd Europa op iets veel wijders gericht zijn dan op een blijvende verstrengeling der Zes. De Gaulle's Europa bestaat niet uit zes, niet uit zeven, niet uit dertien landen, maar uit het gehele geografische Europa, de Sowjetunie en andere Oosteuropese landen inbegrepen. Ook de Amerikanen denken, wanneer zij praten over een Europa dat op den duur als gelijkwaardige partner met Amerika zal samenwerken, in ruimer termen dan die van de Zes. Eén van de voorwaarden die de nieuwe Engelse minister-president Wilson steeds naar voren schuift, wanneer hij de mogelijkheid van Engelands deelneming aan integratie bespreekt, is ook: een wijder kader dan dat van de Zes. Opnieuw zijn het de Duitsers die nog het meeste heil verwachten van een beperkte Europese unie - en die zich nog wel een paar concessies zullen laten afdwingen
om dat doel dichterbij te brengen, een gegeven dat voor De Gaulle een van de weinige bestaansredenen is van de EEG -, maar als zou blijken dat de verenigde Zes niet van plan zijn de Westduitse aanspraken op Oostduitsland te steunen wanneer de hereniging ooit serieus ter tafel komt, dan zal het met de Westduitse loyaliteit tegenover Frankrijk en eventueel Engeland snel gedaan zijn.
Ook in Duitsland trouwens lopen al veel machtige mensen rond die van een grootser toekomst voor hun land dromen dan alleen
| |
| |
die van trouwhartig lid der Zes of Zeven. Zij zijn niet alleen te vinden onder de christendemocraten en liberalen, maar ook onder de socialisten. Dat bleek laatst in Hamburg toen Helmut Schmidt, gekozen als minister van defensie in het SPD-schaduwkabinet, pleitte voor een Europese ‘reïntegratie’ als enig middel om de Duitse hereniging tot een goed einde te brengen. ‘Daarmee bedoel ik niet een Europa van de Zes, dat is een veel te kleine, willekeurig geïsoleerde eenheid die alleen maar tot de verscherping van spanningen tussen Europese landen kan bijdragen. Ook niet een Europa van de zeven of dertien, maar een Europa dat, zoals ook voor 1914, inderdaad alle Europese landen omvat, dus ook Rusland, Polen, enzovoort’.
Voor het vaststellen van een Nederlandse politiek schiet men niets op met het aangeven van een ‘hoogste prioriteit voor nu en in de toekomst’ ten gunste van de ene combinatie van landen en ten nadele van de andere. Wie zegt dat het gaullisme voorgoed aan Frankrijk zit vastgeklonken? Wie zegt dat het nooit in Engeland, Amerika en, nog het meest waarschijnlijk, in Duitsland de boventoon zal voeren? Bij welk land Nederland zich het best kan aansluiten hangt af van de politiek die andere landen van regering tot regering, van dilemma tot dilemma, zullen bedrijven. Met nog meer recht kan men prioriteiten aangeven bij de keuze tussen beginselen; voor de vrijheid bijvoorbeeld en tegen de solidariteit met dictaturen en semi-dictaturen, of voor de neutraliteit en tegen het kiezen van een kamp. Maar ook dat heeft weinig zin: de idealen zijn vele en niet alle met elkaar in harmonie te brengen. Wij zullen net als andere landen van situatie tot situatie moeten onderzoeken wat de beste beslissing lijkt, met het oog op de eigen vrijheid, veiligheid en welvaart, maar ook met het oog op die van anderen, in de overtuiging dat ons welzijn samenhangt met andermans welzijn. Als dat zal inhouden dat wij een deel van onze zelfstandigheid moeten opgeven ten behoeve van een voorlopig nog wankel en riskant uitziende politieke integratie zonder Engeland, dan moet dat maar. Wij zullen het van integratie moeten hebben. Wanneer dat begrip enige inhoud heeft, betekent het: rekening houden met en soms zwichten voor de wensen van de buren. Er bestaat geen enkele verplichting om blindelings - ‘onwrikbaar’ noemen de briefschrijvers het - vast te houden aan de politieke keuze van een voorgeslacht, van de ex-functionarissen. Wat voor Amerika geldt geldt nog tienmaal sterker voor Nederland: wij zijn niet alleen op de wereld.
De briefstellers proberen de indruk te wekken, dat de Europese en Atlantische idylle verstoord is door het optreden van één boosdoener en dat voor het overige alle factoren constant zijn gebleven. Zoals al gezegd, daar is geen sprake van. Ook in de andere grote Navo-landen en in de machtsverhoudingen en opvattingen in de niet-Westelijke landen hebben zich de laatste jaren veranderingen voltrokken. Het aandeel van een klein land in zo'n ontwikkeling is altijd klein, tenzij dat land zelf de inzet wordt van een conflict tussen de groten (Korea, Vietnam, Cuba). Wij zijn te klein om andere landen de wet voor te schrijven. Dat zou ook waar zijn in een verenigd Europa met supranationale organen. Ook daar zouden verschillende opvattingen over de positie van Europa tegenover Amerika met elkaar in botsing komen, zonder dat iemand kan garanderen dat het Nederlandse standpunt zou prevaleren. Ook daar zouden de oude belangenconflicten tussen de staten hun rol spelen, waarbij de vraag wat het nationaal belang is, net als nu, op verschillende manieren beantwoord kan worden.
Het voornaamste punt waar de brief omheendraait is: wat moet Nederland doen als Westduitsland, Frankrijk en de drie andere EEG-landen elkaar vinden op een formule voor politiek overleg of zelfs voor een politiek verdrag, die ons te zelfstandig Europees in de oren klinkt. De teneur van de brief is: dan moeten wij niet meedoen. Maar zich uitspreken over de consequenties van dat ingrijpende besluit, dat is iets waar de 38 zich maar liever niet aan hebben gewaagd. De brief lijkt geschreven te zijn door mensen die geloven dat Nederland, door maar onwrikbaar op zijn stuk te staan, zich buiten het Franse, Duitse en Engelse gewoel kan houden, met andere woorden door een nieuw soort neutralisten. Over de oorzaken die het politieke gezicht van de wereld de laatste jaren hebben vervormd - veranderingen in de verhoudingen Rusland-China, Amerika-Westeuropa, Frankrijk-koloniën, Amerika-Rusland, de nieuwe Amerikaanse president, de nieuwe Engelse regering - wordt niet gerept. In plaats daarvan wordt er naar hartelust gesmeten met pompeuze en onheilspellende woorden: de Navo wordt ‘ondermijnd’ en ‘bedreigd’; er is een ‘uithollingsproces’ aan de gang; zij zijn bang voor ‘een verdergaande splijting van de Atlantische wereld’; de regering moet zich niet ‘laten meeslepen in een koers, die aan de Europese eenwording en aan de samenhang van de Atlantische wereld onherstelbare schade zou toebrengen’. Kortom, de 38 hijsen het noodsein, uit naam van vroeger, toen er nog een alles dominerend Oost- | |
| |
West-conflict bestond, en geen De Gaulle, geen Wilson, geen Chinese atoombom, geen Johnson. Maar wat er dan nu gebeuren moet blijft in de mist. Het enige advies dat eruit komt is: zie dat Engeland meedoet. Dat zou inderdaad het beste zijn, maar als Engeland nu eens niet meer wil op Franse voorwaarden, als
Frankrijk en Duitsland daar minder rouwig over zijn dan wij, als de Amerikaanse politiek tegenover Europa er voornamelijk een van afwachten lijkt te zijn, wat dan?
‘Ondergetekenden wijzen de instelling van een politieke unie van de Zes op basis van een verdrag volledig af, al was het slechts omdat over de fundamentele doelstellingen van buitenlands beleid tussen de Zes geen overeenstemming bestaat, met name ten aanzien van de verhouding tot de Verenigde Staten’. Sinds wanneer moeten regeringen het eerst met elkaar eens zijn voordat zij kunnen gaan overleggen en samenwerken? De briefschrijvers zijn ook tegen geïnstitutionaliseerd overleg tussen de vijf en Frankrijk. Zij zijn eigenlijk tegen ieder soort politiek overleg met Frankrijk, want zij beroepen zich op ‘de gebeurtenissen van de laatste jaren’, toen er dus nog geen sprake was van geïnstitutionaliseerd overleg, en zij beweren: ‘Een nieuw overleg van de Zes zal slechts leiden tot verdere concessies aan Frankrijk en verdergaande splijting van de Atlantische wereld’. Zij willen helemaal niet meer praten. Het kan moeilijk onverzoenlijker, angstiger, wantrouwender, onverstandiger. Het is het standpunt van de puriteinse dorpeling die zich niet langer door de slimme stadsjongens in de luren wil laten leggen. Het is ook een voorbeeld van eerbiedwaardige afkeer van de sterke man, van de dictator hoe verlicht ook, van de aartsnationalist, maar een politiek van nobele afzijdigheid heeft nog geen dictatuur van karakter doen veranderen.
Bovendien: tot welke politieke concessies heeft De Gaulle Nederland tot dusver gedwongen? Zij zijn kennelijk niet van economische aard want de 38 zijn tevreden over ‘de positieve resultaten die in de economische gemeenschappen zijn bereikt en die als zodanig zeer gunstig moeten worden gewaardeerd’. Ook militaire concessies van belang zijn er tot dusver niet gedaan. Welke dan? Toch niet het algemeen berusten in de Franse weigering Engeland tot de EEG toe te laten; om dat berusten te beschouwen als het gevolg van een concessie die Nederland aan Frankrijk heeft gedaan, zou neerkomen op een zelfoverschatting die zelfs de briefstuurders te ver zal gaan. Of zien de 38 in het praten met de Fransen over Franse voorstellen op zichzelf al een concessie, hoewel er ondanks het jarenlange overleg nog steeds niets definitiefs is afgesproken, en hoewel de Nederlanders alle kans hebben gekregen hun bezwaren te laten horen en vertragende actie te voeren. Als dat al concessies genoemd worden, dan is het wel duidelijk dat de 38 mannen niet beschikken over de ware integratiespirit. Want zonder dit soort overleg met politieke tegenstanders zal er van integratie, of zelfs maar van samenwerking, nooit sprake zijn. Vraag maar aan Mansholt, die er, bij al zijn teleurstelling over de mislukking van de onderhandelingen met Engeland, ook niet de brui aan heeft gegeven.
Het is teveel eer voor De Gaulle om de opbloei van Europees nationalisme, of iets vriendelijker klinkend, van nationaal zelfbewustzijn in Europese landen, alleen aan hem en aan Frankrijk toe te schrijven. Met het afnemen van de spanning tussen het Westen en de Sowjetunie, die het duidelijkst tot uitdrukking kwam in de spanning om West-Berlijn, is ook het besef van wederzijdse afhankelijkheid verminderd. Bovendien is de economische macht van de Westeuropese landen in verhouding tot de Amerikaanse groter geworden. Verder ontbreekt in de Verenigde Staten de bereidheid zich meer en dwingender met de Europese samenwerking in te laten dan men tot dusver heeft gedaan. De gedachte van een zelfstandig Westeuropa, los van de VS, is niet van Franse makelij. Veel Amerikanen vinden het geen slecht idee. De opkomende macht van Frankrijk, grotendeels illusoir overigens, maar daarachter die van Westduitsland, heel wat reëler en gevaarlijker wanneer daar ooit een jonge, resolute, anti-fascistische maar daarom niet minder autoritaire, Duitse De Gaulle aan het bewind komt, die ontwikkeling wordt niet door de Amerikanen beantwoord of in toom gehouden. Johnson zwijgt, en de bereidheid nu, als tegenwicht tegen een blijvende Amerikaanse invloed in Europa, aan Europese landen meer zeggenschap te gunnen bij de vaststelling van Amerikaanse politiek, wordt er niet groter op. Als het waar is dat wij van Amerika afdrijven, is dat in minstens even sterke mate de schuld der Amerikanen als die der Fransen.
Ook al ziet de Europese economische integratie - en dat is geen voorstadium of alternatief voor politieke integratie, maar een onderdeel ervan - er op het ogenblik zo wankel uit dat één persconferentie van De Gaulle of één moment van Duits verzet tegen de eigen naoorlogse lijdzaamheid hem kan opblazen, toch ligt in het vertrouwen in dit soort gemeenschapsvormen ons heil.
| |
| |
Erler, de Duitse socialist, heeft vorig jaar gezegd: geen Europa zonder Frankrijk, geen Europese veiligheid zonder Amerika. Dat is een motto dat ook voor Nederland kan gelden. Als er ooit iets blijvends van Europese integratie, met bijbehorende aantasting van nationale souvereiniteiten, terecht komt, zal dat met Westeuropese buurlanden moeten beginnen. Belangenconflicten of, met een zwaarder woord voor hetzelfde verschijnsel, ‘conflicten tussen fundamentele doelstellingen’ zullen er steeds blijven. Die zijn er ook tussen Amsterdam en Rotterdam, tussen Californië en New York, of tussen de Vara en de NCRV. Wie meent dat belangenconflicten een politieke samenwerking in nationaal of supranationaal verband onmogelijk maken, is een dogmaticus, die niet in een democratisch bestuurssysteem thuishoort, of liever, iemand die maar niet meer zijn mond over politiek moest opendoen.
Maar, als de argumenten van de 38 loos zijn, wat waren dan de motieven van dit groepje om zich nu ineens fel tegen Frankrijk en tegen de Europese integratie te keren? Is het de oude angst dat onze mooie Hollandse zuiverheid bezoedeld zal worden door al te veelvuldig contact met groezelige Fransen, Duitsers en Italianen? Of is het alleen maar kortzichtigheid, waardoor men zich niet verplaatsen kon in Franse, Duitse, Engelse en Amerikaanse gezichtspunten? Is het een uiting van behoudend nationalisme van mensen die altijd al tegen de Europese integratie gekant waren, maar die hun standpunt nu, dank zij De Gaulle, voor het eerst luidkeels en met een goed geweten kunnen propageren? Is het de angst van de verkeers- en vervoerssector, dat al te nauwe bindingen met de andere continentale landen op den duur ongunstig voor ons uitpakken? Is het de afkeer van toenemend protectionisme binnen de Zes, een geldig bezwaar, maar toch ook weer niet zo erg geldig als men zich afvraagt of Engeland en de VS dan zoveel minder protectionistisch zijn als het erop aankomt dan Frankrijk en Duitsland.
De meest acceptabele verklaring voor het gedrag der 38 is dat de brief een symptoom was van nostalgie. Nostalgie niet alleen naar de eigen vroegere functies, maar vooral naar de twintig jaren die achter ons liggen. Die jaren waren spannend en tegelijkertijd verrukkelijk omdat de Europese en Atlantische politiek voor Nederland geen probleem vormde. Wij floreerden in Atlantisch verband, met Amerika als eerste viool, en de oude Franse, Duitse en Engelse eerste violen als tweede. Wij waren in de wereld maximaal veilig dank zij de Amerikaanse atoommacht. Wij waren in Europa maximaal veilig dank zij de betrekkelijke onmacht van Duitsland, Frankrijk en Engeland. Maar het onaangename is dat niet alleen De Gaulle genoeg heeft van de naoorlogse constellatie tot nu toe en daarmee van een constructie waar Nederland wel bij voer. Het zit in andere landen, ook in Amerika, vol met staatslieden en met minder persoonlijke factoren die de naoorlogse opzet van karakter zullen doen veranderen. In plaats van daar boos en bedroefd over te worden en te roepen dat wij met de onherstelbaarste verschrikkingen bedreigd worden, zou het verstandig zijn eens na te gaan wat de oorzaken zijn van al die veranderde opvattingen en omstandigheden om ons heen.
Het is denkbaar, dat binnenkort de tijd aanbreekt waarin wij zullen moeten kiezen tussen riskante afzijdigheid en riskante deelneming, tussen onze souvereiniteit op zijn Scandinavisch zien te bewaren, of een stuk souvereiniteit - dat wil in de praktijk zeggen een stuk van onze politieke voorkeuren en van onze economische voordelen - prijs geven aan een politieke Europese unie, waarin Fransen en Duitsers, op den duur misschien ook Engelsen, of wie weet zelfs Russen, de boventoon zullen voeren. Als wij kiezen voor meedoen, moeten wij het hebben van institutionalisering, van rechtsregels, van garanties voor minderheidsgroepen, van zoveel mogelijk stemrecht, van een behoorlijke lokale autonomie.
Men kan de brief ook op een andere manier benaderen. De schrijvers beweren te kiezen voor solidariteit met Engelsen en Amerikanen, maar hun wijze van denken sluit aan bij een bij uitstek continentaal-Europese traditie, bij De Gaulle zelf, voor wie staten en volken onveranderlijke entiteiten zijn. De 38 kiezen voor de zee en voor de Nederlandse staat, zoals De Gaulle voor het land kiest en voor de Franse staat. Daartegenover staat een andere manier van denken, die niet in de eerste plaats hecht aan grenzen, maar aan bestuursvormen; niet aan doofstomme geografische gegevens, maar aan redelijkheid en inventiviteit; niet aan verzet of aanval uit naam van de nationale glorie, maar aan praten uit naam van de gelijkwaardigheid van individuen uit welke streken zij ook afkomstig zijn.
In de gaullistische gedachtengang is de staat een wezen met een eigen leven, een Meester aan wie de onderdanen moeten gehoorzamen als aan iets van hoger orde dan zijzelf. De ontkenning van dat denkbeeld is samen te vatten in de spreuk ‘L'état, c'est moi’. Dat is een gulden uitspraak omdat hij
| |
| |
bij al zijn onbeschaamdheid ook duidelijk maakt, dat staten instrumenten zijn in de handen van mensen, en niet omgekeerd. De gaullistische denktrant - niet door De Gaulle bedacht maar door hem weer eens voor de zoveelste maal tot actualiteit gemaakt - gaat in tegengestelde richting. Als hij over zichzelf praat noemt hij zich liever hij dan ik. Het individu is irrelevant en sterfelijk, maar Frankrijk is eeuwig. Zijn lijfspreuk zou kunnen zijn: ‘Moi, c'est l'état’. Of wat uitgebreider: ‘Moi, c'est le général De Gaulle. Le général de Gaulle, c'est l'état. L'état par excellence, c'est la France. La France, c'est l'Europe. L'Europe, c'est le monde.’ Een goed tegenwicht tegen deze zelfopblazing is een formule die een Pakistaanse journalist onlangs gebruikte in een lezing, waarin hij zich kritischer en minder chauvinistisch tegenover zijn land toonde dan de meeste Europeanen in zijn plaats zouden zijn: hij had het steeds over ‘our part of the world’.
Het andere standpunt is niet dat individualisme het beste alternatief voor gaullisme zou zijn. Mensen leven behalve in zichzelf ook in gemeenschappen. Wie zich druk maakt over de publieke zaak, het algemeen belang, is niet automatisch beland op het pad waar aan het eind De Gaulle staat. Hij komt daar pas als hij twee denkbeelden koestert: in de eerste plaats wanneer hij een deel van het algemeen belang, een deelbelang dus - dat van een partij, een staat, een bevolkingsgroep, een bondgenootschap, General Motors - uitroept tot algemeen belang zonder meer, en daarmee tot iets souvereins en onaantastbaars; en in de tweede plaats wanneer hij bovendien zichzelf beschouwt als de best denkbare vertegenwoordiger van het deelbelang, en daarmee van het algemeen belang. Wie zich wijdt aan de publieke zaak, moet bereid zijn zich te onderwerpen aan controle door medeburgers, zowel binnen het kader van het deelbelang als binnen het ruimere kader van het algemeen belang. Hij moet willen denken in termen van machtsverdeling en machtsevenwicht, niet in termen van absolute macht of onvoorwaardelijke capitulatie. Hij moet zich schikken in compromissen, niet uit opportunisme, met de hoop op en het streven naar een definitieve hegemonie in het achterhoofd, maar uit principe.
Al deze mooie woorden zijn oude koek voorzover het politieke bestuursvormen binnen één staat aangaat - een koek overigens die in landen als Frankrijk, Spanje, Portugal en Rusland nog niet of niet meer wordt geslikt. Maar zij zijn vrij nieuw voor de regeling van betrekkingen tussen staten, voor het leren beschouwen van nationale belangen als deelbelangen, voor de beknotting der nationale souvereiniteiten. Europese integratie en Verenigde Naties zijn twee naoorlogse pogingen om tot zo'n relativering van nationale souvereiniteit te komen.
Een voornaam element in iedere internationale bestuursvorm is verdeling van macht, het scheppen van evenwicht tussen verschillende bestuursorganen. Dat is een reden waarom het van belang is dat Engeland meedoet met de Europese integratie. Het gaat niet alleen om het accepteren van een scheiding en daarmee van een relativering der machtsinstituten, maar ook om het accepteren van een vreedzame machtswisseling - na verkiezingen - onder de mensen, die in regering en parlement de macht bezitten. De Engelsen hebben getoond dat moeilijke systeem te kunnen hanteren, de Fransen zijn er na de oorlog in vastgelopen en de Duitsers hebben na 1945 wel bewezen, dat zij met een systeem van machtenscheiding kunnen werken, maar nog niet dat zij een ingrijpende machtswisseling kunnen verdragen.
Juist ook in dit opzicht is de brief van de 38 een ongelukkig gebaar. Het is een poging het partijenstelsel, waarop de politieke besluitvorming hier is gebaseerd, te doorbreken door een gezelschap notabelen bijeen te brengen, die weliswaar zorgvuldig uit de grote politieke groepen zijn geselecteerd, maar die toch de schijn moeten wekken boven de partijen te staan. Zij slaan een verontruste toon aan, die bij de burgerij de indruk wekt dat regering en parlement zelf niet mans of slim genoeg zijn om een verstandige buitenlandse politiek te voeren. Zij dragen bij tot vermindering van vertrouwen
| |
| |
in het parlement, en dat uitgerekend in een zaak - de Europese samenwerking - waarin het erom gaat het parlementaire systeem ook in internationale verhoudingen te introduceren, en ook nog gericht tegen een man, van wie een opvallend gebrek is dat hij parlementen aan zijn laars lapt. De 38 ondertekenden de brief zogenaamd op hun eigen persoonlijke houtje, maar zij moeten wel stekeblind geweest zijn wanneer zij hebben gedacht, dat zij door de initiatiefnemers zijn uitgezocht om hun mooie ogen of mooie ideeën, en niet om hun huidige of vroegere functies. Als zij het niet meteen wisten, zal de Nieuwe Rotterdamse Courant, die als spreekbuis fungeert, en die het nieuws groter opgemaakt bracht dan enige andere krant, hen wel uit de droom hebben geholpen. Het NRC-bericht van dinsdag 2 maart begint namelijk met de triomfantelijke opsomming: ‘Tien oud-ministers (van wie er twee minister-president zijn geweest), een oud-president van de Hoge Raad, een oud-staatssecretaris van buitenlandse zaken, de voorzitter van de Sociaal-economische raad, een oud-ambassadeur bij de NAVO, twee vakbondsvoorzitters, de voorzitter van het Verbond van Nederlandsche werkgevers behoren tot de 38 ondertekenaars’ enz. Als al die oud-prominenten nog behoefte hebben mee te doen aan de politiek, laten zij zich dan beschikbaar stellen voor Kamerzetels en andere politieke functies wanneer zij daarvoor worden gevraagd, of laten zij desnoods een partij van ex-topfunctionarissen oprichten. Maar zo'n losse brief, met veel tam tam geafficheerd, en verzonden over de hoofden van de Tweede Kamerleden heen, daarvoor is ijdelheid de onschuldigste en misbruik van gezag de onvriendelijkste kwalificatie.
Het is niet onbegrijpelijk dat minister Luns de verklaring, die hem steunde in de dogmatische opvatting dat wij moeten kiezen tussen Atlantisch en Europees, handenwrijvend en dank u roepend heeft aangenomen. Maar het zou een bewijs zijn geweest van inzicht in het bestuurssysteem waarin hij zijn rol vervult, als hij had gezegd: ‘Heren, bedankt voor de goede bedoelingen, maar wanneer u behoefte hebt om als burgers nog eens met nadruk uw politieke inzichten bekend te maken, moet u niet bij mij zijn, maar bij de volksvertegenwoordiging, dat wil zeggen bij de politieke partijen en het parlement.’ De naam van Rijkens in het lijstje ondertekenaars had hem toch op zijn minst wat huiverig kunnen stemmen. De enige die nog ontbrak om het onparlementaire feest compleet te maken was prins Bernhard.
|
|