staande schrijvers over evolutie systematici zijn (of palaeontologen, maar dat is niet principiëel verschillend).
Born under Saturn is een boeiend en onbevredigend boek. Een boek dat op tientallen plaatsen ideeën oproept over hoe men zelf zo'n boek zou schrijven - heel anders - maar dat tenminste geschreven is, terwijl die ideeën van de lezer ideeën blijven en op zijn best als positief resultaat van het boek moeten worden gezien.
Het eerste idee wordt opgewekt door de ondertitel (tenzij men de vele vage verwachtingen die de titel zelf opwekt, meerekent): ‘The Character and Conduct of Artists: A Documented History from Antiquity to the French Revolution’. Aan deze opzet hebben de Wittkowers niet voldaan.
De eerste eis die ik aan een dergelijke opzet zou stellen, ongetwijfeld een β-eis, is een afspraak wat de schrijvers onder artists verstaan. Dat lijkt een kinderachtige eis, zoals veel primaire eisen, maar ik meen dat de voornaamste kwalen van het boek voortkomen uit het ontbreken van een preciese omschrijving van het onderwerp, waardoor de schrijvers vrijgelaten worden om conclusies te trekken die op geen enkele manier, behalve op die van de aangename suggestie - het is een boeiend boek - verantwoord worden.
Door niet een definitie te geven van artists of een toepasbare test, een bloedproef of een anaphylactische shock bij voorgeschreven proefkonijnen etc. kunnen de schrijvers bijvoorbeeld aantonen dat armoe en creativiteit niet noodzakelijkerwijs hoeven samen te gaan, aan de hand van voorbeelden waarvan niet bij benadering wordt duidelijk gemaakt of ze ook maar in de geringste mate significant zijn.
Doordat er zelfs niet gestreefd wordt naar statistiek, blijft men afhankelijk van de persoonlijke mening van de schrijvers, die men niet kan controleren. Bij de karaktereigenschappen die ze onderzochten, hebben ze zich laten leiden door wat men in het algemeen over kunstenaars zegt of denkt: dat ze min of meer krankzinnig zijn, loszinnig in sexueel contact, loszinnig ten opzichte van de wet, dronkelappen, verkwisters etc.
De Wittkowers gaan dan van een aantal gevallen na - zonder uit te leggen waarom juist deze gevallen worden gekozen - of ze wél of niet aan dat clichébeeld voldoen.
In de meeste gevallen kunnen ze voorbeelden opnoemen die het vooroordeel ondersteunen en andere die er mee in strijd zijn. De conclusie is dan dat het bepaalde vooroordeel onjuist is, dat kunstenaars waarschijnlijk net zoveel verkwisters en gierigaards opleveren als gewone mensen.
Ook doet het verdacht aan dat de Wittkowers hun materiaal hebben gezocht in de perioden vóór de Franse revolutie, juist voordat er wat betrouwbaarder biografieën ontstonden. Het practische voordeel is dat wanneer men honderd kunstenaars van voor de revolutie wil bestuderen - en hoe antieker hoe practischer - men misschien 50-60 boeken heeft door te werken. Terwijl men van 100 latere kunstenaars gauw 200-300 boeken moet doorworstelen (al zijn de getallen niet goed, het gaat om de suggestie van de verhouding).
Waarschijnlijk houden de Wittkowers meer van de oude kunst, ‘de kunst die zijn waarde al bewezen heeft’. In verband daarmee staat misschien dat ze - zonder veel argument - aannemen dat de kunstenaars van na de revolutie, vooral door de romantiek en zeker de hedendaagse, principiëel afwijken van de voorgaande kunstenaars. Met enkele korte citaten uit de mond van Picasso, Chagall en Rothko menen ze dat voldoende te hebben aangetoond.
Misschien is dat een zwakheid van de historische methode. Ik lees graag leesbare boeken over geschiedenis en heb me daarbij zelden afgevraagd: hoe komen ze aan hun verhaal?
Ik weet, daar zijn - zoals in bijna elke tak van bedrijf- richtingen, scholen, of zo maar gevolgde persoonlijkheden en ik wil mijn zaak niet moeilijker maken dan ze is. Als ik er iets van begrepen heb - en ik zou trouwens niet weten hoe men het anders, beter, zou moeten doen - bestaat het werk van de geschiedkundige uit lezen, lezen van directe bronnen, van verzamelbeekjes, van tegenstanders en van verwante geschiedenissen. Hij kan natuurlijk zelf een samensteller van verzamelbeekjes zijn, maar ook in dat geval verschilt zijn werk toch niet principiëel van de werker aan een grote geschiedenis, die van Curaçao of van de wijnverkopers: lezen en vooral niet statistisch verwerken.
Dat laatste is van belang. De geschiedkundige is er zo van overtuigd dat zijn basismateriaal nooit significant kan zijn, omdat men nooit weet wat door toeval bewaard werd, wat met zorgvuldige opzet vervalst, onderdrukt, naar voren geschoven.
Dat doet me denken aan een jezuietenpater, die in zijn eentje achterhoedegevechten levert tegen de moderne evolutiewetenschap en die daarbij spreekt over het ‘klinisch oog’ dat de echte systematicus zou hebben. Hij bedoelde natuurlijk iets platonisch. Men moest geen linealen en rekenmachines gebruiken om de grenzen van