Afgezien van het verneuken van die arme oude kip is er een scène die daar op wijst (bldz. 23). De familie gaat de kerk in, de ik draagt een nieuwe plusfour.:
Toen we door het middenpad liepen zakte mijn broek op mijn enkel. Terwijl ik mij bukte om hem op te trekken gaf mijn broer mij met zijn knie een stoot tegen mijn achterwerk. Gebukt vloog ik naar voren, struikelde en kwam met mijn hoofd in de knieholte van mijn vader terecht, die daardoor vlak voor de preekstoel op zijn knieën viel. Bijna tegelijkertijd zette het orgel in, maar het geroezemoes rondom ons bleef hoorbaar. Mijn vader stond zo kalm en waardig op dat het was of hij in de verkeerde kerk terecht was gekomen, maar toen hij mij met één hand van de grond oppakte, voelde ik de woede in zijn ijzeren greep kolken.
Deze ontheiligende kettingbotsing is op zichzelf wel vermakelijk, maar het beeld van de ‘verkeerde kerk’ is nietszeggend en woede in iemands ijzeren greep voelen kolken kun je alleen met behulp van literatuur die zich aandient met een karikatuur van een hoofdletter. Het is alsof Wolkers zich opeens een vroegere zin herinnert: ‘Maar er was slechts de lege omtrek (?) van mijn angst,’ een onthulling die even onduidelijk en literair is als de kolkende woede. Er is iets met Wolkers, er galmt iets door dit proza heen, er trilt wat mee, en plotseling zie ik hem, ‘van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’, in stemmig zwart zijn kunstkansel beklimmen, er valt een stilte op zijn hoog bevel. Een geringe verschuiving in de tijd, de appel valt, - Maar nee, genoeg hierover.
Die angst, of de lege omtrek ervan, wordt in het verhaal niet voelbaar gemaakt, ondanks de verlekkerde beschrijvingen van het vet in de pan en wat eronder zit (‘Bruinige gelatine kwam uit de barst omhoog.’) en de melodramatische beelden (‘Tot (-) het gelige vet er als dikke tranen van de zijkant overheen begon te lopen’). Er is bovendien een onaangename toon van zelfbeklag in dit troebele stuk proza, een sparen van zichzelf dat Wolkers niet blijkt te doorzien en dat hem ertoe brengt zijn hoogsteigen uitlaat met zo'n vriendelijk dameswoord als achterwerk aan te duiden, terwijl hij het grovere geschut voor zijn omgeving reserveert.
De beide resterende verhalen, ‘De tweede dood’ en ‘Wespen’, herbergen in ieder geval niet zo'n opeenhoping van dubieuze verschrikkingen. Het zijn aardige verhalen, hoewel ze nog te veel bevatten dat onecht aandoet. ‘Wespen’ heeft een zeer literair begin:
De lucht was zilver, kleurloos. De voorwerpen in de tuin zagen er onwerkelijk uit. De hark, de grote houten speelgoedauto, de zandvormpjes bij de zandbak, hadden de kleur van aarde.
Het is geen dag en het is geen nacht, dacht ik. Alles moet nog levend gemaakt worden.
Dit is sfeermakerij in de goede oude traditie, de traditie van De stille plantage e.d., de sfeer is ontsprongen aan een vervagende gemoedstoestand waarin ‘everything is anything and nothing something.’
Het beschrijft een vistocht van een jongen met zijn vader. Terwijl zijn vader zit te vissen dwaalt de jongen af, steekt zijn hand letterlijk in een wespennest, wordt op zijn vlucht door wespen achtervolgd, tenslotte wordt de vader door een wesp gestoken en dat maakt een ontijdig einde aan het vissen.
Het verhaal wordt helaas ontsierd door typische Wolkers-onzuiverheden. De vader vangt een baars, het haakje blijkt diep in de vis te zitten. ‘Ineens gaf hij een ruk. Ik hoorde iets knappen in de vis. Zijn bek ging zover open dat hij doorzichtig werd. Toen trok mijn vader zijn ingewanden aan het haakje naar buiten. Ik sloot mijn ogen. Mijn lippen krulden om terwijl het water in mijn mond kwam te staan.’
De zin over de ingewanden zag ik in de etalage van een Amsterdamse boekhandel, in grote letters op een stuk karton gekalkt. Het is blijkbaar een goede reclamezin, maar als beschrijving van de angsten en gevoeligheden van een kind is hij vals. Ik heb nog nooit een kind gezien dat niet nieuwsgierig en volkomen onbewogen kan toekijken bij zoiets gruwelijks als b.v. het schoonmaken