ren als ze weten dat een film meer dan een millioen dollar heeft gekost. De kleine schare filmliefhebbers heeft aan Filmforum alleen maar eenzijdige, verkeerde of (erger) helemaal geen informatie te danken. My fair lady werd in dat blad een maand geleden nog met drie regeltjes afgedaan. Visconti's meesterwerk Il gattopardo wordt erin verworpen als te langdradig en zelfs een typische oude spektakelfilm als Eisensteins Iwan de Verschrikkelijke wordt in die contreien met een scheef oog bekeken. Het is nl. niet alleen een kwestie van tegen de Amerikaanse film zijn, en tegen de Hollywoodse poenproductie in het bijzonder, maar tegen elke film die naar theater ruikt.
Dit ignoreren van de theaterkwaliteiten van een aantal films is een kwalijke zaak, die het recensielezend publiek in constante verwarring gebracht heeft. Een aantal filmers is nu eenmaal theatermens, omdat ze er in geboren zijn, of er een tijd werkzaam in zijn geweest of omdat het theater nog steeds hun visie op de werkelijkheid bepaalt. Wat vooral aan de aandacht ontsnapt is dat de meeste showfilms een sterk documentaire inslag hebben. Het brok realiteit dat verfilmd wordt is het theater. Het soort regisseurs dat hier aan de orde is zal zich het meest interesseren voor de theaterkant van de personages, ze stellen belang in de acteur in ieder mens, ook buiten de coulissen.
Wie dit facet bij een man als Cukor (My fair lady en vijftig andere films) niet ziet, mist een stuk plezier.
Andere filmers zijn in de eerste plaats vertellers, vooral van volksverhalen zoals de bijbel en de 1001-nacht, maar dan in het stadium voordat er papier aan te pas komt. In alle soorten treft men deze heerlijke fantasten aan bij de film, zoals vroeger op de agora, de jaarmarkt of de kermis. Bij veel kleine gangsterfilms denkt men aan de platen van de Moritatensänger. Bij Cinerama aan panorama Mesdag. Er zijn zelfs bijna blinde filmdichters, heel oud zoals het hoort: John Ford en Raoul Walsh, die de jonge geschiedenis van hun land in verbeeldingsvolle epen hebben gezien en gefilmd.
Natuurlijk is maar één op de tien westerns, gangster-, griezel- of Hercules-films de moeite waard. En de meeste regisseurs zijn povere kunstnijveraars waarover geen woord in de krant hoeft. Maar helaas worden ook de gelukte films overgeslagen, worden de filmmakers die op hun manier hun hele persoonlijkheid niet alleen inzetten maar ook echt aanwezig doen zijn in de film niet uit de schare prutsers geselecteerd.
Wat ik herhaaldelijk merk bij vooral jonge mensen is dat ze los van de kranten (en ook zonder Filmforum en de Cahiers du Cinéma) zelf de goede films ontdekt hebben. Zonder voorkeur - zeg maar vooroordeel tegen het genre, het land waar ze gemaakt zijn of de bioscoop waarin ze lopen. Het interesseert hun niet of de film millioenen of duizenden gekost heeft, of er ethisch al dan niet wat op aan te merken is; iedere vorm van Uitkijk of Tuschinsky snobisme ontbreekt. Onder dit nieuwe publiek (dat zich even best voelt temidden van het massapubliek als in het filmmuseum) zitten ook de nieuwe filmers.
In de laatste jaren heeft er dus een uitbreiding van het publiek van filmliefhebbers plaats gevonden wat weerspiegeld wordt in een gericht filmblad als Skoop dat evenveel ruimte besteedt aan Cleopatra als de Beatle film A hard days night als aan Het dagboek van een kamermeisje of The servant. De films van Bunuel en Losey zouden een paar jaar geleden nog als Uitkijkfilms gekwalificeerd zijn. Typerend voor de veranderde situatie is dat ze nu in veel grotere theaters konden worden uitgebracht en daar ook een commercieel succes werden. Een reeks ‘moeilijke’ films is verkoopbaarder geworden al moet men daarbij in het oog houden dat de (geadverteerde) sex - en niet te vergeten de ‘problematiek’ van dezelve! - de zalen die Bergmans Grote stilte of Malle's Les Amants op het programma hebben iets makkelijker doen vollopen dan echt lastige films zoals Muriel of Eclisse. Dergelijke films als de laatste twee van Resnais en Antonioni zouden echter vroeger nooit geïmporteerd zijn.
Deze verheugende uitbreiding van de happy few betekent niet dat er nu een ideaal filmklimaat in Nederland is gekomen. Daarvoor is de lijst van nog niet hier vertoonde films nog veel te lang.
Een paar bijverschijnselen van de hausse moeten ook genoemd worden: het floreren van de filmmusea en liga's in de grote steden met een te verwachten doorstroming naar de middelgrote steden; een verjonging in het filmbedrijf waarin voor jonge mensen met frisse ideeën meer plaats gemaakt wordt; meer ruimte in de dagbladen voor film, o.a. in de Volkskrant, Het Alg. Handelsblad en Het Parool nieuwsrubrieken met een scheut collumn-writing erin verwerkt.
Bekijkt men het afgelopen jaar dan ziet men tenslotte een paar onduidelijke successen en flops, waarvoor de zwevende groep snobs verantwoordelijk gesteld moet worden. Ik denk aan de (internationale) records van (Richardson) Tom Jones en Gisteren, vandaag en morgen (de Sica) en de treurige ondergang van Les parapluies de Cherbourg (Demy) en Het mes in het water (Polanski).