| |
| |
| |
Dronken schip
Arthur Rimbaud
Vertaling Joris Diels
Terwijl ik zeewaarts dreef op rimpelloze Stromen,
Waren mijn slepers plots verdwenen in het woud:
Roodhuiden hadden hen schril onder schot genomen
En naakt gespijkerd aan het bonte totem-hout.
Luttel bekreunde ik mij om manschappen en sloepen,
Met Engelse katoen en Vlaanders graan aan boord.
Eenmaal mijn slepers weg en stil het luide roepen,
Droegen de Stromen mij waarheen ik wilde voort.
De branding lokte mij en op 't onstuimig klotsen
Liet ik, van't winter nog in windselen gehuld,
Mij gierend gaan! en nooit nog daverden de rotsen
Onder zulk triomfant, oer-wereldlijk tumult.
De stormen zegenden mijn zeedoop, en de baren,
Die schuimerbende, die zelden een prooi ontziet,
Tilden mij, nachtenlang, dansende door gevaren,
En 't domme knipogen der bakens miste ik niet.
Als sap van appels, rins een kindermond verfrissend,
Zo spoelde't groen geweld van't water door mijn ruim,
De vlekken blauwe wijn en braaksel van mij wissend,
En roer en ankertouw wegsling'rend over't schuim.
Daarna ben'k in't Gedicht der wateren verzonken,
Zilv'ren gesternten langs en melkwegen voorbij,
Door heem'len van smaragd, waar soms een sluimerdronken
Schipbreuk'ling neerzweeft, bleek en peinzend en in-blij;
Waar onder 't licht-dak soms een reed'loze beroering
Rossige wasems werpt en 't pure blauw beslaat -
Bedwelmender dan drank, dan lyrische vervoering -
Wanneer de bitt're drab der liefde gisten gaat!
Ik ken het bliksemvuur, scheurend door onweersluchten;
De stortzee, het orkaan; de avond en de nacht;
De dageraad, die rijst als dronken duivenvluchten;
En soms aanschouwde ik wat de mens te aanschouwen dacht!
'k Zag een besmeurde zon occulte huiv'ring jagen
Over een paarse zee, in avondgloed gestold,
Terwijl - gestalten uit voor-wereldlijke sagen -
De branding verderop tragische plooien rolt.
'k Had een visioen van sneeuw, lichtend door groene nachten -
En elke vlok een kus, die naar het zeevlak klimt -,
Van sappen voortgestuwd door ongehoorde krachten,
Van geel en blauw, dat in het zingend fosfor glimt!
| |
| |
'k Heb maandenlang gezwalkt op het hysterisch huilen
Der deining, die haar woede op alle klippen richt,
Niet wetend dat de drift der schuimbekkende muilen
Voor't stralend voetenpaar van de Maria's zwicht!
'k Zag sprookjes-eilanden, met bloemen, panterogen
En mensenlichamen, opdoemen uit de zee,
En, ver onder de kim, gespannen regenbogen
Als teugels op de nek van't groen-gerugde vee.
De hinderlagen zag'k van gistende moerassen,
Waar een Leviathan ligt te rotten in het riet!
Het wielen van een kolk midden windstille plassen,
En alle verten plots neerdonderen in't Niet!
IJs-bergen, zilver-zon, paarlmoer-zee, vlammen-hemelen!
Inhammen griezelig in baaien modderbruin,
Waar reuzenslangen, die van de termieten wemelen,
Neerzijgen, stinkend-zwart, uit een verwrongen kruin!
't Zou iets voor kind'ren zijn, die duizenden doraden,
Krioelend in het blauw, zoet-zingend, goud-gevind.
- Op bloembedden van schuim zeilde ik van meen'ge kade
En vleugels gaf mij vaak een god-gezonden wind.
Soms, afgebeuld en beu van polen en halfronden,
Toonde de zee, wier klacht mij zachtjes drijvend hield,
Verscholen bloemenpracht met gulzig-gele monden,
En ik zat als een vrouw in aanbidding geknield ...
Een eiland schier, waar blond-ogige meeuwen kringen,
Wrijtend en schijtend, en klawett'rend aan en af.
Zo voer ik voort, en zie, daar zonken drenkelingen
Ruggelings door mijn wrak gebinte naar hun graf! ...
Maar ik, verloren schip in't wortelhaar der kreken,
Gestrand in ether-blauw dat van geen vogel wist, -
Geen kustvaarder of kog had ooit het zeil gestreken
En mijn zee-dronken scheeps-geraamte opgevist;
Ik, die in paarse damp opsteeg als een bevrijde
En door de hemel boorde - een rood-gloeiende muur,
Bewassen met een spijs, die dichters moet verleiden:
Zwammen van zomerzon en slijmen van azuur -;
Een plank op drift, bespat met het elektrisch glansen
Van maansikkels en door zeepaardjes begeleid,
Terwijl de Juli-brand de ultramarijnen transen
Met knuppels nederslaat en kraters openrijt;
Ik, die gehuiverd heb als uit de verte't zuchten
Van bronst'ge Behemots en Maalstromen weerklonk,
Die eeuwig zwerven wou onder strak-blauwe luchten, -
Europa lokt mij weer naar 't oud-vertrouwde honk!
'k Zag sterren-archipels in dronken hemelbogen,
Waar zwervers welkom zijn. - Is het in zulk een nacht,
Dat gij verbannen slaapt, o onvermoed Vermogen,
En, een myriadenvlucht van gouden vogels, wacht?
| |
| |
Maar kom, genoeg getreurd. Geen Daag'raad die niet griefde.
Iedere maan is triest en elke zon doet pijn:
Een lome roes is al wat'k won uit bitt're liefde.
O dat mijn scheepje berste en ik in zee verdwijn'!
In heel Europa kan één water mij bekoren,
Dat is, bij avondgeur, een kille, donk're plas,
Waar een gehurkte knaap, in droef gepeins verloren,
Zijn broze bootje viert of het een vlinder was.
Ik kan niet meer, gebaad in uw genot, o baren,
Katoenslepers een vracht ontfuts'len, noch langszij
Het trots vertoon van vuur-monden en vlaggen varen,
Noch zwemmen onder't loer-oog van een straf-galei!
Naar aanleiding van de vertaling van ‘Le bateau ivre’ door J.P. Guépin in het novembernummer stuurde Joris Diels zijn vertaling van hetzelfde gedicht. Om het gedicht, en omdat de twee versies illustreren voor welke vragen een vertaler van poëzie komt te staan, leek het een goed idee ook de tweede vertaling - die in veel opzichten van de eerste verschilt - te publiceren. - Aan de Franse tekst in het novembernummer ontbreekt een woord: in de eerste regel van het zesde couplet op bladzij 28 moet niet staan ‘J'ai fermenter’, maar ‘J'ai vu fermenter’. (Red.)
|
|