| |
Zeven gedichten
Gerrit Krol
Ontmoeting
Opnieuw moesten wij, noodlot,
op een stille morgen in maart
elkaar zien staan, de straat
waar zij stond achterin, voor ik,
de handen langs de vensterbank,
voorbij het holle der portieken,
haar tegenging, ontving wat zij
tot het midden had bewaard:
een lachje zijdelings, o god
hoe dapper kunnen wij dan verder!
Wat rest er echter van ons samenzijn?
Mij alleen die pijn toen ik omzag
haar van achteren te zien, de schouders
en de vraag of zij zich redt.
November
Er dringen geen geluiden door;
het park staat in de regen.
Er komt vermoedelijk een vlek
waar het meisje heeft gelegen.
| |
| |
Landschap
op een gewone dag; het pad
zijn draaipot is vernield.
van vuursteen; in de kuilen
Het nieuwe kanaal
Ik weet het niet, de aarde,
de zon als het geregend heeft,
de geuren van het nabestaan,
vooral de bermen hebben het,
om niet te vallen languit
en gemeen te zijn met haar
de vogel zit weer op zijn tak,
de zon straalt over de aarde...
dan loop ik over het water,
Kleine oorlog
De illegalen zijn weer gevaarlijk
met hun fluitkoord om de hals.
Zij zeggen: als de sneeuw vuil is,
waarmee zal het worden gereinigd?
Dat is ons parool. En nog meer.
Want wie geen parool heeft is gek.
Zij werpen brandende lucifers
op een burger zijn kleren.
Zo een vrouw in de Spuistraat:
zij wordt met 1 schot neergelegd.
Afgelegd en de borsten gewreven,
of het niets is, met jongensgenade.
Dan komt het comitee te paard
om te zien of het is beëindigd.
| |
| |
Delfzijl
Het spoorbiljet werd in de trein reeds afgegeven.
Hier ligt het laatste plein voorgoed,
breedvoerig om te laten gaan
ieder die schedelgevoelig langs de dakgoten
zich voortrept, het water haastig
bereiken wil, de Pieter Koertsz ziet
met de ketting aan de stadspoort,
Hier staat men eenzaam op de brug
in 't holst van deze morgen,
om op het eb te zien weerspiegeld
de Soda dreunend aan de overzij.
Hier komt een fietser koud voorbij.
Hier heerst een stille regen.
Uit het tekenboek van Rauh
Voorop de vleermuis die in vallende staat
het verstand doorsteekt met een speld
en de bedoelingen van ons hart
met een potlood uit elkaar legt.
Dan Jonas, die met schubjes op zijn rug
- etiketten waar hij is geweest -
zoekt langs het water naar een brug
die hem verbinden moet met Kanaän
dat hij niet mag betreden.
Er staat dat hij op het einde nog
in laatste tweespraak met het Kruis
zijn ziel beveelt in handen van de Geest -
het kruis dat diep beneden hem
rechtop gezet is in een kluitje klei,
het kruis, in dierbare verhoudingen
gesneden, maar in een kluit. Een traan
zakt van zijn oog af op het hout
als hij zijn offer brengt: een kleine bips en koud.
Hij schreit en houdt in vlinderslag
Het blinde echtpaar waarvan de man
in het vuur zijn handen houdt
dat knettert en als radium straalt,
terwijl zijn vrouw een beeltenis,
een foto rondgeknipt als medaillon,
van liefde heeft in haar oog gespeld -
totdat Hij, die ons allen bijhoudt,
naderkomt met geheven handen
en helpt ze pijnloos uit hun vel.
| |
| |
De dieren zoeken in volle draf het licht,
het schijnsel dat de mensen dragen:
er zit een oude man gehurkt
met op zijn hoofd een druppel vet
waarin een kaarsje is gezet.
Hij kijkt verbeten over 't veld
of het in deze omstandigheden geldt.
De hond schuift in het rond; de mug
die trillend heeft verdeeld de lucht
gaat onder, en nog kleinere dieren.
Nauwkeurig heb ik de plaat bekeken
waarop, volgens de tekst door anderen geschreven
en doorgestreept maar geschreven dus toch,
de monsters zich een einde bereiden,
zich in het leven snijden op de elleboog -
zo een die tussen de benen met een zaag omhoog
als brood zijn eigen zak te snijden staat.
Tevergeefs kruipt op de einder toe
een vrouw van wie de geitjes drinken.
Waarom, als haar die functie is gegeven,
waarom dan niet en wél het stukje deeg
dat eeuwen hangt reeds eeuwen
boven een bek die niet meer leeft?
die, boeketten bloemen wringend,
denkt dat nu alles voorbij is?
De Christus hangt in donkere nacht
in stukken aan het kruis; zijn macht
is afgevallen als een kleed,
maar zolang Hij onder een theemuts
bijeenhoudt wat ons allen aangaat,
voor het wachthuis heen en weer.
Aan het einde van zijn leven,
innig vergroeid met boom en struik,
zo deelt de tekenaar ons mede,
heeft de oude man de kracht,
in afwachting van de dood,
nog een vogel op zijn hoofd te laten nestelen.
Zo ijlt dan door de ruimte een holle scherf
voort naar de snelheid van het licht,
het duizendjarig rijk der doden,
waar vrede is en dunne bomen
op een middag als het lente is,
het uur waarop bezoekers komen.
|
|