door, naast en meestal in hun auto's, uitkijkend naar de schepen die soms niet wilden komen. Links van Frederik zat een kinderloos echtpaar mandarijnen te eten achter beslagen ruiten, rechts een hoge oude Wolseley met drie mannen in zwarte pakken en met identieke zwarte hoeden op. Ze hadden zich naar elkaar toegekeerd om een kaartje te leggen op de leuning van de voorbank, die ze daartoe voorzien hadden van een plankje. Of zij waren gangsters tussen twee bedrijven of ze kwamen van een late, de laatste begrafenis voor Kerstmis. Nog drie feestdagen in het vooruitzicht. Het was veel te zacht voor de tijd van het jaar. De hoge grijze golven bleven in sneltreinvaart op de kust afstormen, zonder noemenswaardige schade aan te richten. De pieren, die natuurlijk waren gesloten voor het publiek, verdwenen geregeld onder stuivende schuimfonteinen. Frederik telde de tussenpozen tussen de stuivers. ‘Het blijft toch altijd een boeiend schouwspel’, dacht hij gewillig.
‘Kom, laten we nu eens naar buiten gaan’, riep Frederik. ‘We kunnen toch niet aldoor in de auto blijven zitten?’
‘Nee nee, nog niet’, zei Maarten.
‘Maar waarom dan niet. Ben je soms bang weggeblazen te worden?’
Maarten haalde zijn schouders op en zei dat hij pijn aan zijn voeten had. ‘Kun je niet wat vertellen?’ vroeg hij.
‘Vertellen, altijd vertellen’, zuchtte Frederik. ‘Nou, wat moet ik vertellen. Nou, mijn vader heeft hier vroeger gewoond. Hij heeft hier dikwijls op hetzelfde havenhoofd gestaan, het was net als nu. Alleen haast geen auto's denk ik en schepen met lange pijpen, met zwarte roetwolken want ze stookten toen nog steenkolen, maar verder moet het ongeveer hetzelfde geweest zijn. Mijn vader ging vroeger ook veel de pier uit, zeilen, met een oude sloep. Nou ja, natuurlijk niet met dit soort weer’.
‘Verder, verder’, zie Maarten.
‘Verder niets, niets bijzonders tenminste, ik denk dat het ongeveer hetzelfde was, het was ook kerstmis en zo. Ik denk dat ik hier ook wel heb gestaan met mijn vader, het moet wel, maar ik kan het mij niet meer herinneren. Misschien kan jij je het later ook niet meer herinneren dat je hier met mij bent geweest. Je zal hier nooit meer terugkomen, waarom zou je’.
‘Verder, vertel verder’.
‘Nou, goeie hemel’, zuchtte Frederik, ‘met kerstmis 1914 stond mijn vader hier ook. Er was net zo'n storm als nu, maar het vroor meer dan tien graden. Het was het begin van de eerste wereldoorlog. Wat zag mijn vader daar aankomen? Een zwarte rookpluim die groter en groter werd. Toen een grijze potloodstreep, een torpedoboot. Die zijn ook niet zoveel veranderd, alleen, zoals ik je verteld heb, hun pijpen waren wat langer. Maar deze had helemaal geen pijpen meer, die waren weggeschoten op de ijskoude zee en hij maakte zware slagzij. Toen hij dichtbij was gekomen, zag mijn vader dat het hele schip wit was, van boven tot onder bedolven onder bevroren zeeschuim. In het want hingen witte poppen, mensen, stijf als planken en er stonden ook van die poppen op het dek, vastgevroren op de plek waar ze gesneuveld waren. Ik weet niet meer of het een engelse of een duitse was, ik denk een duitse’.
‘En toen?’
‘Nou, toen hebben ze de overlevenden meteen koffie en cognac gegeven en daarna in bed gelegd’.
‘Wat deden ze met de dooien?’
‘Die hebben ze losgehakt uit het ijs. En begraven natuurlijk’.
‘En hebben ze ze niet eerst laten dooien?’
‘Nee, dat denk ik niet. Ik denk dat ze ze meteen hebben begraven. Het was wel beroerd, die oorlog. Maar ja, die mensen waren er anders toch ook niet meer geweest. Of misschien nog een paar, die waren nu zeventig of tachtig geweest’.
Idioot dat hij was om met dit verhaal te komen. Maarten's vingers telden en telden, ze telden nu geen geld meer maar de doden, ze gingen veel vlugger. Hij had dit verhaal niet willen vertellen, maar had niets anders meer geweten, hij was toch geen vertelautomaat? Zelf had hij nachten lang, in het huis van zijn grootvader, hierachter op de kade, nachten lang angstig naar de gordijnen liggen kijken die op en neer woeien voor de open balkondeuren. Met eigen ogen had hij gezien dat er rijen vissen aan die gordijnen hingen te slingeren, lange palingachtige vissen.
‘Ach’, zei Frederik tegen beter weten in, ‘misschien is het wel een verzonnen verhaal geweest. Misschien waren het wel heel grote bevroren vissen, die ze in het want en op het dek hebben gezet. Dat deden ze wel meer als het vroor, voor de grap en ook wel om de ijskasten niet te gebruiken, die ze net hadden schoongemaakt. Nou, ga je mee, ik wil er nu wel eens uit, hoor. Het zou voor jou ook heel goed zijn, als je niet meer buiten komt word je zo bleek als een muis’.
Als weerlicht uit de grijze hemel kwam de stomp, Frederik hapte naar adem. Hij sloeg hard terug tegen de kamelen capuchon. Maarten school weg in zijn hoek en huilde met open mond. Frederik had ook wel