Zo komen we er immers nooit uit. Pen heeft in een vorig nummer van dit maandblad vermoedelijk onbewust aangegeven waar de oorzaak van alle ellende zit: hij spreekt niet met lieden beneden een bepaald niveau. Het niveau is dat van Witteveen en Holtrop. Op dat niveau heeft men een (zijn) model. Daarin hebben lonen en winsten (bestedingen en investeringen) een vaste plaats in relatie tot koopkracht van de munt en evenwicht van betalingsbalans. Om alles op de juiste plaats te houden, hebben de heren van dit niveau de overheid nodig. Als het model perfect was, waarom ook niet. Maar als het niet perfect is? Dan moeten we wel ‘modderen’ om ten minste een beetje aan onze trekken te komen. De recente geschiedenis heeft de gebreken van het model aangetoond. Niettemin worden nu toch weer de lonen en alleen de lonen en met de lonen de bestedingen van de werknemers de de dupe. Dat is aantoonbaar.
De loonstijging van 1962 op 1963 met een klein percentage en een cijfertje achter de komma leidde een allerflorissantste export in omdat de handel goed kon werken met lage kostprijzen in een inflerend buitenland. Maar de strenge winter en de slechte zomer hadden de mensen een hoop geld gekost. Ontevredenheid en onlust werden nog wat aangewakkerd door de ontwikkeling in de onroerende goederensector - typisch staaltje van incompetente financiële journalistiek, die het Zwolsmanfenomeen niet vermocht te analyseren - en voor de rest zorgde de oppositie in de politiek, zoals de beruchte t.v.-inleiding van Vondeling een paar dagen voor de Troonrede. Toen gingen de poppen aan het dansen. Stakingen en pressie. Dat was de explosie: tien procent werd in de praktijk bijna 20%. Dat was inflatoir, zeiden ze, want de loonstijging was groter dan de stijging van de produktiviteit. Hetgeen 1. maar moest worden aangenomen en 2. au fond niets gaf, vanwege al die voorafgaande loonstijgingen die achtergebleven waren - volgens de bestaande vage meetmiddelen - bij de produktiviteitsstijgingen. Dat met te lage lonen de buitenlandse inflatie werd ingevoerd, werd hier en daar tentatief wel eens uitgesproken, maar nooit ernstig nauwkeurig onderzocht. Door de hogere inkomens zou het verbruik stijgen, meende men. Het steeg dan ook prompt, daar waar dat mogelijk was: er kwamen meer auto's op de weg, want huizen huren kon je toch niet en kopen werd voor 90 pct van de bevolking voorgoed onmogelijk. In anticipatie op de prijsstijgingen, waarvan iedereen zeker leek, èn in anticipatie op het toenemen van het verbruik ging de handel voorraad vormen en niet zo zuinig ook, want er kwam intussen bij dat het wereldgoederenmarktprijspeil steeg. Van die voorraden is nog lang niet alles in 1964 verbruikt aan grondstoffen, auto's, tractors, olie of speelgoedtreinen. Toch was het deviezenverlies
via de verslechtering van de handelsbalans slechts een miljard (anderhalf miljard was geschat). Veel interessanter is de ontwikkeling in de bedrijven geweest. De verschuiving van inkomens naar de werknemers heeft de expansie niet tegengehouden. Aan de ene kant werden de omzetten groter, zodat het effect van de lagere winst per eenheid produkt per saldo gering was. Aan de andere kant steeg de produktiviteit verbluffend, als gevolg van de rendementen der investeringen (mechanisatie). Ook werd het investeren niet geremd, omdat het bedrijfsleven een krachtig beroep deed op de besparingen, zowel via de open kapitaalmarkt van de effectenbeurs, als via de markt voor onderhandse leningen. Terwijl grotere bestedingen in de gezinshuishoudingen behoorlijk werden geremd door hogere prijzen, meer belasting en meer sociale lasten, namen de bestedingen (c.q. investeringen) van het bedrijfsleven bepaald niet af door het beroep op de besparingen (c.q. institutionele beleggers). Niettemin is er géén echte overbesteding van gekomen. Een belangrijk groter deel dan voorheen werd van het nationale inkomen door de overheid besteed, want alle ‘afromingsstaatsleningen’ werden als kasgeld verbruikt. Een kleinigheid werd gebruikt voor hulp aan ontwikkelingslanden, i.c. Engeland om het pond te redden. De werkelijkheid was niet alleen minder somber dan de prognoses, maar zelfs in vele détails totaal anders. Daarmee is het model niet waardeloos, maar wel betrekkelijk geworden. De voorziene ontspanning op de arbeidsmarkt is uitgebleven, omdat iedere uitstoot onmiddellijk wordt opgenomen in de bouwsector waar het alles verstorende tekort zit, maar waarmede het model slechts beperkt rekening houdt omdat de bouwsector een moeilijk berekenbare sector is; vide ook het stuwmeer aan aanvragen om bouwvergunning bij de industrie. Interessant waren in de hele economische
ontwikkeling van 1964 de gedragingen van vrijwel alle pressiegroepen en verder de rol van de VVD. Maar dat waren politieke bijkomstigheden.
De les is dat Nederland Engeland niet is. Een flink stuk van de vermoede inflatoire invloed van de loonexplosie kon worden opgevangen door het effect op de produktiviteit van investeringen, die al in de pijpleidingen zaten vóórdat er van explosie der