Hollands Maandblad. Jaargang 6(1964-1965)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] K.L. Poll Twee meisjesdromen 1 Mijn mooiste droom en ook mijn treurigste ging over een witte vogel op wie ik verliefd was. Hij vloog over een meer. Ik zag niet op zijn rug of zo iets, maar ik was er wel bij. Wij hebben elkaar gekust, hij met zijn kleine wonderlijk lieve snavel. Toen kwam het ongeluk. Een van zijn witte veren liet los zag ik en viel naar beneden, in het meer. Daarna weer een. Tot er geen veren meer over waren. Toen was mijn vogel ook dood. Dokters weten misschien wat dit verhaal betekent. Maar ik geloof niet wat zij zeggen. Er was weinig begeerte in mijn droom. Ik zag alleen wat er gebeurde. Dat was het voornaamste. 2 Toen ik klein was droomde ik een keer dat ik in de hemel kwam. De engelen waren verlegen want, zeiden zij, eerlijk gezegd zijn wij hier niet op kinderen ingesteld. Zij hebben mij bij onze lieve heer gebracht. Met hem heb ik limonade gedronken uit groene jeneverglaasjes. Aanwijzingen Pas op voor de clinicus de verliefde slager die praat over misvormde vingertoppen, aartjes op een wang; de man die aldoor doorheeft wat er aan de hand is, zelfmoordenaar onder de minnaars, herleider tot techniek, hoeder van vulgarisaties zo hoog als een sintelberg. Pas op voor zijn kennerslach, zijn theorieën, het smakken van de geboren verteller, voor lichaamsgebreken van dichters. [pagina 21] [p. 21] Over een ree De wereld is klein daar, voor zijn neus, waar hij de schors pelt van een nieuwe berk die pijnlijk, dodelijk bloot van onderen zich afvraagt waarom ik en niet de honderd anderen aan de buitenkant van de aanplant. Een wantrouwend dier ononderbroken op zijn qui vive voor wandelaars, boerenkinderen, vallende denneappels, schrikkend van plagende konijnen, opvliegende fazanten, zelfs een vlinder kan kwaad doen. Zijn moeder vertelt in een maanloze nacht het sprookje van de ree met vleugels en een spies van voren. Hij oefent voor het paradijs als de jagers nog slapen. Nooit blijft hij zweven, nooit klieft de scherpe tak, met kamperfoeliedraden om zijn kop gebonden, een boom, een haas. Hij schramt zijn vel aan bramen. 's Middags in november, het bos doorzichtig, blijkt dat hij niet voor niets zo schichtig is geweest. De wereld is klein daar, voor zijn neus, waar hij, in een flits, voor het laatst de grond voelt en daarna uiteenvalt. Vorige Volgende