decision, is aangebroken, ik voel het echtpaar aan ons tafeltje de oren spitsen om aan m'n uitspraak te kunnen afwegen of hun vakantie in het land van Tito langer of korter is geweest dan de mijne. Ik wijs het op de kaart aan en zeg: ‘Tweemaal nummber 34, en heeft u Seven Up?’ De overwinning is mij, al denken mijn buren hetzelfde. Later bestel ik nog ‘twee Turkse koffie’ na de ‘twee Turska kafa’ van onze tafelgenoten, en ik denk al dat ik alle moeilijkheden achter de rug heb. ‘Mag ik even afrekenen?’, vraag ik even later, de ober komt, aarzelt even, kan aan de schoongelikte borden kennelijk niet zien wat we ook alweer gehad hadden en vraagt: ‘Wat had u ook alweer gehad?’ Geen spijskaart meer bij de hand, het nummer is me door het hoofd geschoten, de Nederlandse benaming voor pljeskavica zou ik echt niet weten, en in godsnaam zeg ik het dan maar: ‘Pljeskavica’. Van de zenuwen struikelt mijn tong over het woord, en ik voel de meneer en mevrouw naast me tevreden glimlachen. Toch nog verloren.
Ik rijd langs het Sarphatipark (Amsterdam) en zie, in het overigens verlaten, alleen met horden eenden en meeuwen bepleisterde park in het midden een groepje mensen omhoog kijken, een boom in. Mijn journalistieke neus ruikt ‘stuff’, ik parkeer de auto, en begeef mij derwaarts. Pas als ik vlakbij ben zie ik het: hoog in de boom hang een meeuw, met de kop naar beneden, aan één poot aan een tak. Vermoedelijk zit er een draad of touwtje om zijn poot, en is dat om die tak geslagen. Een man doet pogingen een lang touw met weerhaak aan het eind om de tak te gooien, zodat de tak kan worden losgetrokken. Het mislukt de eerste keer, de tweede keer vliegt het touw wel over de tak (de meeuw blijft opmerkelijk rustig hangen, kijkt wel nieuwsgierig rond, begrijpt er natuurlijk niets van - het is een onnatuurlijke situatie - en berust daarom in alles wat geweest is en nog komen gaat), maar de haak glipt over de tak heen en valt weer op de grond. Op dat moment (ik sta er dan precies twee minuten) komt al een materiaalwagen van de brandweer aangesneld, dwars door de plassen en modder heen van de verregende parkpaden. Kijk toe, denk ik tevreden, onze brandweer is niet te beroerd onmiddellijk uit te rukken om een meeuw te redden, daar kunnen de zeven Amsterdamse dierenartsen die weigerden 's nachts uit hun bed te komen om een hond met gebroken poot te helpen een voorbeeld aan nemen (ware dr. Folmer niet al zo omstreeks de tachtig jaar, hij zou zeker gekomen zijn; hij heeft me 's maandagsmorgens eens beknord omdat ik hem zaterdagsavonds niet had durven storen voor een in ademnood verkerend veldmuisje). Een ladder werd uitgeschoven, wat moeizaam tegen de auto aangezet, het laddertje werd vastgehouden door twee brandweerlieden en een burger, wellicht een parkarbeider, beklom de treden en stond toen hoog genoeg om halsreikend met een kniptangstok de tak door
te knippen waaraan de meeuw nog steeds grootogig op ons hing neer te kijken. Zijn val ving hij eigenhandig op in een glijvlucht, rechtstreeks naar de vijver, waar hij wat schuw, en een beetje schevig, bleef rondzwemmen. Een en ander had zich in naar schatting zeven minuten afgespeeld en ik prees mij gelukkig dat ik deze snelle buurtactie juist had kunnen meemaken. Het was half vier 's middags. ‘Hij hing er al vanaf 10 uur’, zei een oud mannetje dat de zwemverrichtingen van de meeuw naast me gadesloeg. Een vrouwtje, dat de indruk maakte in het park te wonen, schatte bij navraag vanaf elf uur. In ieder geval had het beest er dus al een uur of vijf gehangen terwijl men het wist, wat enerzijds natuurlijk pleit voor mijn journalistieke neus (het is altijd zaak om nooit te laat te komen, maar te vroeg is ook oneconomisch), maar anderzijds weer niet voor het Amsterdamse publiek, al werd de meeuw tenslotte dan toch door ‘het volk’ (inclusief de gewaarschuwde brandweer) uit de nesten gehaald.
Het is zaterdagmiddag, in Frascati, over enkele uren wordt ‘Zo is het toevallig ook nog 's een keer’ opgenomen, in de middagkranten staat het bericht van de sigarenfabriek die in een serie Helden en Tirannen sigarenbandjes om z'n sigaren doet met afbeeldingen van o.a. Hitler erop. De vraag die gesteld wordt is: zit daar nog even gauw een nummer in? Er wordt, ongeorganiseerd, staande aan het buffet, een brainstorm georganiseerd, waarbij ‘Dimi’ Frenkel Frank als vanouds fungeert als stopperspil, buffer, of hoe je het noemen wil, in ieder geval als de man die steeds nee schudt, het niet goed vindt, niet leuk vindt, niet mooi vindt, de grote boeman voor elke afzijdige tekstbijdrager, voor de redactieleden van ‘Zo is het’, die hem langzamerhand kennen, een natuurlijke hindernis die overwonnen dient te worden. ‘Als ik niet nee zeg doet niemand het’, zegt D.F.F., ‘iedereen moet mij dankbaar zijn’. Hans Jacobs, groot aandrager van onderwerpen bij ‘Zo is het’, kwam met het bericht aanzetten en stelde voor: ‘Wat zal daar een gekanker van komen!’ Dat werd verwor-