De positie van de werknemers was aanvankelijk verdeeld. De confessionele organisaties, en speciaal het CNV, hadden van stond af aan moeite met de rol van de overheid in het loonbeleid. Het subsidiariteitsbeginsel en de kloppende hoofdpijn van de souvereiniteit in eigen kring hebben ook hier tien jaar lang de loonbeheersing ondermijnd. Daarbij kwam, dat een matiging van de loonstijging op het eerste gezicht indruist tegen het belang der arbeiders. Het NVV, dat het langst heeft vastgehouden aan de gedachte, dat een politiek van volledige werkgelegenheid en een centrale loonpolitiek hand in hand behoren te gaan, werd meer en meer in een uitzonderingssituatie gedrongen en kon dit niet volhouden. In de Roolvinkperiode, waarover nader, is ook het NVV overstag gegaan.
Een reeks van SER-adviezen illustreert de afbrokkeling. In 1953 ging het over de zgn. margepolitiek: de regering zou alleen richtlijnen met minima en maxima mogen aangeven; daartussen zou dan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven tot haar recht komen. De kleinst mogelijke meerderheid van de SER was hier voor - een teken aan de wand. In 1955 schreef de Raad aan de Regering, dat ‘de primaire verantwoordelijkheid voor de loonvorming zoveel mogelijk diende te berusten bij het bedrijfsleven, waarbij de overheid als hoedster van het algemeen belang een aanvullende taak heeft’. Het staat er vrij voorzichtig, met dat ‘primair’ en die ‘aanvullende taak’, en het algemeen belang wordt (uiteraard) aangeroepen, want dat doet de SER altijd, maar deze formule keert de zaak toch maar netjes om en legt de grondslag voor alles wat er daarna gebeurt. (In dat rapport duikt ook de tripartite Loonraad op, waar overigens nooit iets anders van terecht is gekomen dan papieren beschouwingen). In 1959 bracht de Raad een gedeeld advies uit: de grootste groep was van oordeel, dat de primaire verantwoordelijkheid bij de direkt betrokkenen moest liggen; dit moest op korte termijn worden gerealiseerd. Een kleinere groep wilde op den duur ook wel die kant op maar voorzichtig aan; en een derde kleine minderheid zag in deze verschuiving der bevoegdheden geen heil. In 1962 bracht de SER het rapport uit, waarop de Regering haar onzalige beslissing baseerde om de bevoegdheden van het College van Rijksbemiddelaars over te brengen naar de Stichting van de Arbeid. In dat rapport werd het systeem aanbevolen, dat twee jaar lang een indrukwekkende reeks van mislukkingen heeft opgeleverd.
Om het SER-rapport van 1962 te begrijpen moet men zich herinneren, dat de leden van de Raad, die voor een deel dezelfden zijn als de leden van de Stichting van de Arbeid, buitengewoon geirriteerd waren toen zij het stuk opstelden. Hun fiducie in het regeringsbeleid was volledig verdwenen. en zij koesterden nog maar een wens: de Regering van het loonpolitieke roer weg te dringen. De voornaamste reden van die wens lag in het optreden van de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken, de heer Roolvink. Zijn rol is funest geweest, en daar zit iets tragisch in; want aan zijn goede bedoelingen, zijn ijver en zijn deskundigheid op loongebied behoeft niet te worden getwijfeld. Integendeel, hij had van dit alles veel te veel. Als voormalig bestuurslid van het CNV en als ongemeen energiek man kon hij het niet laten, zich tot in details met de lonen te gaan bemoeien. Hij maakte de fout, die alle eerdere bewindslieden hadden vermeden: hij ging het College van Rijksbemiddelaars dirigeren. Dit was nooit eerder gebeurd.
Dit mag de lezer, die de eigenaardige samenhang van de Haagse loonpolitiek niet op de voet pleegt te volgen, vreemd voorkomen. Hoe nu, zal hij zeggen, was het dan niet zo, dat de Regering, in de jaren voor 1963, de loonpolitiek bepaalde, en dat het College van Rijksbemiddelaars die bepalingen, als een braaf ambtelijk orgaan, uitvoerde? Neen, zo was het niet. De Regering gaf alleen aanwijzingen aan het College ingeval van algemene loonmaatregelen: loonronden en dergelijke. De dagelijkse goedkeuring van collectieve arbeidsovereenkomsten, die uit de bedrijfstakken kwamen opzetten, werd door het College op eigen kracht gedaan, samen met de Stichting van de Arbeid. Ministers bleven daar buiten, en dat gaf het College, onder het voorzitterschap van de inmiddels overleden mr. J.A. Berger, een grote vrijheid om soepel op te treden. In feite berustten de opmerkelijke resultaten van de Nederlandse loonpolitiek gedurende de jaren vijftig op dit samenspel tussen College en Stichting: het College was de baas, maar respecteerde de Stichting. Werkgevers en werknemers konden altijd, hetzij apart, hetzij in samenwerking en vereniging, mopperen op het College; zij konden hun achterban altijd verontschuldigend wijzen op Haagse machten, die zij zelf niet in de hand hadden; maar zij wisten, dat het College niet met de klompen door het spel zou lopen.
Dit laatste was precies wat Roolvink wel deed. Hij intervenieerde, speciaal in het jaar 1962, herhaaldelijk in het overleg, en zulks op een wijze die bij zijn krachtige persoon-