Telkens wanneer ik iets centraals meen te zien, vloeit het als water tussen mijn vingers door. De brieven gaan over niets. Ze zijn gevuld met ‘die malende, in knarsing ronddraaiende gedachten, waar niemand een snede droog brood aan verdient, maar die verreweg het grootste deel van het menselijk bestaan schijnen uit te maken’. Het brood is inmiddels belegd, hoor ik, maar de drijfveer van al dit denken blijft in een nevel gehuld. Van de felheid en de bezetenheid waar men zo graag van spreekt, alsof het een voorwaarde is voor schrijven, merk ik niets, al staan er in het boek een groot aantal bladzijden die op het eerste gezicht fel en bezeten lijken.
Waartegen richt zich die zogenaamde bezetenheid? Tegen mensen die op een onjuiste manier in God geloven, of hun katten het verkeerde voedsel geven, of homosexuelen niet voor vol aanzien, of niet in de allereerste plaats schrijven voor geld? Het schelden op Algra is niet te vergelijken met het verzet tegen het milieu dat leidde tot het precaire evenwicht tussen gevoeligheid en wreedheid aan het eind van De avonden. Daarbij vergeleken is de woordenvloed die Van het Reve over Algra's zedige hoofd uitstort theatraal en, alweer, voornamelijk een virtuozenstukje.
Geld is een onderwerp dat aardig uitgehold begint te raken. Het wordt, als Van het Reve zich niet matigt, even vervelend als alle dagen vis. Wanneer hij met instemming Simon Raven aanhaalt die, ter wille van het geld, ‘zijn werk zoveel mogelijk aanpaste aan de eisen van het best betalende tijdschrift’ kan hij Godfried Bomans geen enkel verwijt meer maken. (Ik begrijp nu plotseling dat Simon Raven een pseudoniem is voor Simon van het Reve.) Wat heeft hij tegen Henry Miller, zoveel rijker dan onze Jan Cremer voor wie Van het Reve bewondering schijnt te hebben?
Over ‘aanpassing’ heeft Van het Reve de laatste tijd grote dingen gezegd, o.a. in een interview in Ratio (aug. '64). ‘In je werk moet je geen concessies doen aan het publiek’, beweert hij, maar: ‘... zoals je het publiek tegemoet treedt, moet je je wel ongeveer conformeren aan het beeld, dat ze van jou hebben’.
Deze theorie brengt hij, met een verontrustende vlijt, in praktijk in zijn interview met Bibeb (Vrij Nederland, 10 okt. '64). Alles daarin loopt op rolletjes. Hij roept God aan, verwenst Hem, wordt door angsten bevlogen, spreekt magische formules uit, praat tegen de kat, verkondigt verwarde wijsheden over zijn werk en geeft zo'n voorbeeldige imitatie van zichzelf dat het publiek zeker tevreden naar huis zal gaan. ‘Zo ook ben ik een schrijver, en geen journalist, vertaler, forumdanser, kutartikeltjesmaker, of wat dan ook’, waarschuwt hij in de brief uit ‘schrijversland’. Op mijn bureau ligt een boekje: vertaling G.K. van het Reve. En het interview, een solo forumdans bij uitstek, eindigt als een monoloog in een zeer slecht toneelstuk: ‘Ik houd wel van fatsoenlijke lieve mensen. Maar niet van die mensen die, omdat ze een half examen gehaald hebben, denken dat ze boven anderen staan. Alles is een grote marteling. Nu is het wel een fijne dag, wel verloren voor het werk, maar ik ben erg ontspannen’. En zo verder, een monotone dreun. Dit slot is een dieptepunt, zoals het eind van De avonden een hoogtepunt was.
In het Ratio-interview zegt Van het Reve over Hermans: ‘Dat hij niet tot de ontdekking is gekomen, dat wanneer iemand jong is, hij vaak arm en strijdvaardig is. Dan wordt hij wat ouder en wat welgestelder en dan is er van die strijdvaardigheid vaak niet zo heel veel meer over’. Dat is de wijsheid van de duffe, gearriveerde kleinburger waartegen zijn ‘felheid en bezetenheid’ zich in het verleden keerde.
Wat God betreft, deze Heer is sinds De avonden in het werk van Van het Reve veelvuldig bij name genoemd, maar in deze brieven dient Zijn alomtegenwoordigheid voornamelijk tot bladvulling. God maakt in de Nederlandse literatuur in allerlei vorm en gestalte weer een bloeitijd door en Van het Reve is Hem steeds meer gaan gebruiken als gimmick, de volautomatische theemuts of de gestroomlijnde pop-up toaster in het welvaartshuisgezin. De schrijver kan Hem te allen tijde aanroepen of verwensen, en inmiddels houdt hij alles in eigen hand.
Ik neem graag aan dat God een obsessie is voor Van het Reve, maar zijn neiging om zijn ‘Godsbesef’ als uniek te zien is kinderachtig. En wat blijft er over van die gigantische religieuze gevoelens, na aftrek van de ‘stijl’? Ik kan weinig anders ontdekken dan wat zondagsschool-gezelligheid, een sentimenteel en prikkelend saamhorigheidsgevoel: buiten is het koud, binnen brandt de kachel.
‘De grote religieuze symbolen en dogma's,’ redeneert Van het Reve in Ratio, ‘zeggen niets over het wezen van de godheid of wat ook, maar ze maken het probleem van het menselijk bestaan, de hele probleemstelling van de mens in de schepping en de relatie Mens-God aanschouwelijk, verder niks. (-) Werkelijk religieus besef houdt in (-) God erkennen en liefhebben als je weet dat je sterft en dat je Gedachtenis verstuift en dat er niets overblijft en dat het