de oude dag, laten hier hun invloed gelden.
Mijn grootmoeder had een buitengewoon onaardige visie op dit probleem. Hoeren en hoerenlopers als ze oud worden, kruipen onder de preekstoel, zei ze.
Slechts de kleine groep ongedoopte gelukkigen heeft misschien enige kans te ontsnappen aan het komende vredesrijk en de doven natuurlijk.
Evenals Prosper Mérimée, die ik tussen twee haakjes bewonder, heb ik mijn onchristelijkheid te danken aan mijn moeder. Zij had zoveel tegenstrijdigheden opgemerkt, zoveel weerzin opgedaan tijdens haar jeugdjaren, dat zij later niets meer moest hebben van het enige ware geloof en weigerde haar kinderen te laten dopen. Dat hadden we zelf te bepalen, als we oud en wijs genoeg waren, vond ze.
Toch kwam ze uit een fijn hervormd gezin. Ogenschijnlijk echte kerkratten. Ik zeg ogenschijnlijk, omdat afgezien van de armoede, haar moeder, mijn dik opoe, ook wel moe genoemd, de vrouw van de kastelen bouwende tuinman, weinig van een kerkrat had, ondanks dat zij zich tegen de werkers in de bekende wijngaard zeer vroom voordeed.
Ze was eigenlijk een uitgeslapen vrouwspersoon, die in het dagelijks leven van enig vertrouwen in de Heer niet veel blijk gaf; ik zou haast zeggen: eerder dacht God zelf te zijn, als ze niet drommels goed uit de bijbel had geweten, dat het een man is.
Hoe het zij, de broek had ze al vast aan, ze speelde de rol van huistiran bijzonder goed, sloot voor niemand haar brutale mond, haar stopwoord was: ‘houde gij de bek maar’ (gelders) en commandeerde de gehele familie tot haar 96e jaar.
Ze stierf in het volle bezit van haar bekrompen domme en heerszuchtige geestvermogens, een volkomen gesloopte ongetrouwde dochter nalatend, Eefje geheten, die haar tot het bittere einde geëerd en gediend heeft.
Het feit, dat ik op mijn derde jaar bijna de kruisdood aan den lijve heb ondervonden, heeft naast de opvoeding, mijn ongeloof zeker versterkt. Op 5-jarige leeftijd was mijn broer op een zg. kakschooltje gedaan en werd, buiten het medeweten van mijn ouders, door de juf benaderd met de bijbel. Of het nu aan haar indringende verteltrant of aan zijn buitengewoon inleefvermogen lag, maar het geval greep het sterk aan; vooral het gedeelte in het Nieuwe Testament dat op Goede Vrijdag speelt zat hem hoog. Op een nacht ontstond er een geweldig kabaal in de slaapkamer waar wij beiden sliepen. Mijn vader en moeder renden naar boven en vonden hem geheel buiten zichzelf, rood aangelopen van drift, in mijn ledikantje. Hij had mij met uitgespreide armen rechtop gezet tegen de kalkmuur en trommelde met zijn kleine vuisten op mijn nog kleinere handen als het woedende jong van een berserker. Mijn vervaarlijk gekrijs overstemde hij met luid geroep: ‘kruisigt hem, kruisigt hem’. Gelukkig dat er geen timmerkist in de kamer bewaard werd, en Thomas à Kempis kan me zelfs niet kwalijk nemen dat ik van verdere navolging heb afgezien.
Ondanks alles bezocht ik enige tijd ijverig de kinderkerk. Hoewel er geen sprake was van een bekering, jammerde ik trouw de psalmen mee en zocht ze achteraf naarstig op in het beduimelde gezangenboekje.
Het kwam door Tante Jans, die mij met haar drie zonen listig meetroonde en ik vond het nog leuk ook, ik vond het eerlijk gezegd overal leuk waar zij was; ik zou haar zelfs blindelings gevolg hebben in de Cake Walk.
Tante Jans, bewoonde een huis aan de Rijnlaan, de buitenkant van Utrecht, de dichter- en rivierenwijk, niet eens zover van het centrum, maar voor mij was het een andere wereld.
Er heerste een rust, een bijna landelijkheid, die men in de binnenstad ondanks de grote parken niet aantrof. Ik vond de buurt aantrekkelijker dan zij was omdat ik haar gadesloeg door de vensters van het huis van mijn tante, die zolang zij leefde schijnbaar veel vertekenden.
Het huis, U zult misschien glimlachen, had een echte ruime W.C., zoiets kwam je niet tegen in de oude stad, daar waren het op zijn best een soort geknutselde stinkholen, waar de deur niet van sloot en de overstort weigerde.
Door de lange stemmige gang met de ouderwetse leeuwenkoppen kapstok en de grote kalm tikkende hangklok kwam je in de keuken. Een echte duitse eetkeuken, wit gelakt plomp meubilair, bonte gordijnen en een reusachtig fornuis. Daarachter lag de tuin. Niet groot maar wel vol rozen, seringen, herfstasters; altijd waren er bloeiende bloemen tot diep in november.
Er hing in dit huis en in de tuin een sfeer van ongeloofwaardige goedheid en eenvoudige beschaving. Misschien is het te benaderen door te denken aan eigengemaakte bosbessenjam, Elisabeth and her German Garden, pennebeschuitjes bij de thee, getemperd verlaat Victoriaans. Nergens vond men een stuk kitsch in dit toch wel bijeengeraapte interieur, geen koperen salamanders, oud-hollandse doeken of mijn-