| |
| |
| |
Hollands kwartier
N. Scheepmaker
‘Ik ben geen schrijver, geen schilder, geen zanger, ik ben een stuntman’, zegt Jan Cremer. Met de mij eigen vindingrijkheid had ik al bedacht dat ik deze uitspraak na zijn financieel succesvolle maar artistiek (ik tik dit woord schouderophalend, wat niet eens meevalt) dubieuze ‘onverbiddelijke grammofoonplaatje’, in mijn rubriek in het Algemeen Handelsblad kon variëren tot: ‘Ik ben geen schrijver, geen schilder, geen zanger (“singer” zei hij eigenlijk), maar een stuntel’, maar daar heb ik toch maar van afgezien. Want er zouden allicht mensen zijn die denken dat ik Jan Cremer bedoel inplaats van een woordspeling, en dan zou het misverstand al geboren zijn. Al kan hij dan niet zingen, hij is toch geen stuntel, want hij is een stuntman, en een stuntman hoeft niet te zingen, die hoeft alleen maar stunts te verzinnen, en die verzint Jan Incorporated, al zou hij er voor moeten zingen, bij wijze van spreken. Ik kwam hem tegen in de hal van Américain, hij liep meteen weer met me mee terug naar binnen toen bleek dat de Haagse Post er nog niet was. Aan de leestafel, hoewel hij niet las, zat hij samen met Willem Wagenaar uit te rusten voor zijn volgende stunts, die hij gaarne bereid was te ontvouwen. In principe schrijf ik die dingen nooit op, maar onhou ze, om de mensen die praten niet kopschuw te maken, en ook nu gedroeg ik me als een toehoorder - puur zonder journalistieke interesses, hoewel ik er wel op had kunnen gokken dat hij niet kopschuw zou zijn geworden. Achteraf bleek trouwens dat het niet nodig was alles op te schrijven, want al zijn plannen die hij (exclusief, dacht ik maar ter eigen glorie) mij vertelde stonden de volgende dag in dezelfde volgorde in zijn lijfblad Het Vrije Volk, dat zijn koek zo
‘openhartig’ kruidt. Maar wat die Rolls Royce betreft had H.V.V. toch alleen maar de hoofdpunten, niet de gedachtengang van Jan, die vertelde nu in Londen een peperdure flat te bewonen met Diana Dors als benedenbuurvrouw, waarmee hij straks ‘Hup Holland!’ gaat spelen. Zijn plan is in Londen het grootste Britse statussymbool, een Rolls Royce, zo'n mooie zwarte vierkante koekdoos, te kopen en in pop-artkleuren rose of paars te verven met ‘I Jan Cremer’ erover heen geschilderd, niet in sierletters. ‘Daar rij ik dan mee door Londen, en als ik in Amerika ben laat ik er zolang een chauffeur mee rondrijden, zal je die Engelsen zien kijken!’ We zullen hopen dat het niet mist in die tijd. Je moet, zei Jan met het inzicht van de vakman, ieder volk anders benaderen. Het Nederlandse volk heeft hij voor zich gewonnen door alsmaar erop te hameren dat het hem om de poen te doen is, nergens anders om. ‘Hij heeft nog gelijk!’, denken zij dan. De Duitsers, zei hij (een gevaarlijke zinswending, dat ‘zei hij’ - in Scheltema kwam Hofland me geheimzinnig vertellen dat hij onlangs met een schok van herkenning mijn diepste wezen had doorschouwd aan de hand van drie opeenvolgende woorden die ik had gebruikt; na enig aandringen wilde hij me die woorden, nog voorafgegaan door een komma, wel verraden: ‘'zei hij mij’. Of ik het al wist? Ik had geen bleek idee. Koetsier, die ook aan het tafeltje zat, mocht ook even raden en bleek er geen moeite mee te hebben, al kwam hij, na een boek over dat soort dingen gelezen te hebben, daarnaast tot de conclusie dat het duidde op een driehoeksverhouding: ‘zij, hij, mij’, afgaand althans op de klank. De oplossing kreeg ik pas toen Hofland met zijn geheim weer weg was: ‘zei hij mij’ schijnt een veel gebruikte
uitdrukking van Henk van der Meijden te zijn, halleluja), had hij weer op een andere manier bij hun lurven gepakt. Hij had eens aandachtig in het Duitsersland rondgekeken en opgemerkt dat het goede eters waren. Zijn televisieinterview, heb ik begrepen, heeft hij dan ook aan tafel laten plaatsvinden, terwijl hij in drie minuten tijd zes broodjes met uitpuilende worstjes naar binnen werkte. ‘Dat maakte indruk op die gasten!’, zei hij. Over de Amerikanen zat hij nog na te denken, maar hij vermoedde dat hij zijn oude, ook voor Nederland al bestemde plan van lucifersdoosjes, bierviltjes en autoplakkaatjes met ‘I Jan Cremer’ erop nu eindelijk eens zou kunnen doorvoeren. Willem Wagenaar, stuntman in het lichamelijke vlak, had daarnaast als taak in New York van driehonderd meter hoogte van een wolkenkrabber te springen aan een lang maar stevig touw, dat de springer opvangt juist voordat hij op de grond te pletter valt. Dat hoorde ik aan het eettafeltje waaraan we even de lunch zouden gebruiken. ‘Moet je niet wat eten, Jan?’, vroeg Willem bezorgd, en omdat het toch etenstijd was
| |
| |
heb ik ook maar een vork gepakt. Willem Wagenaar nam kip à la Malakka, raadde het Jan ook van harte aan, maar die aarzelde tussen een broodje en een spiegelei, ik neem aan niet uit zuinigheid, misschien zelfs niet omdat hij onbekend was met het begrip kip à la Malakka (en u weet: wat de stuntman niet kent dat vreet-ie niet), maar meer omdat hij in Engeland steeds tegen een televisiereclame had zitten opkijken die aanraadde: ‘begin the day with an egg’ of woorden van gelijke strekking. Het werden tenslotte toch twee spiegeleitjes met brood, met vooraf een kop bouillon, met alweer een ei erin. Daar kunnen die Engelsen een voorbeeld aan nemen. Omdat ik mijn keuze moest bepalen tussen de kip van Willem en de aarzelingen van Jan in, maakte ik maar het grootse gebaar van tong caprice, want als zij alletwee kip hadden zitten eten en ik een croquetje met brood, dan zou ik echt de indruk hebben gewekt van iemand die geen 100.000 exemplaren van zijn werk weet te verkopen, wat niet waar is. ‘Het wordt wel iets lager, Jan’, zei Willem in antwoord op Cremers aanbod dat hij van 300 meter hoogte omlaag zou springen met de vertaling van Ik Jan Cremer in zijn hand. Wagenaar vertelde van een circusberoemdheid die aan zo'n springtouw van de nok van het circus omlaag sprong en dan met grote snelheid met zijn hoofd naar beneden over de grond slierde, d.w.z. op een halve meter van de grond, dankzij dat springtouw. De man verkocht tenslotte zijn nummer en zijn attributen aan een jongere opvolger, die bij de eerste sprong de beste al zijn hoofd eraf schuurde, omdat hij weliswaar de goede attributen had gebruikt maar vergeten had dat hij een hoofd groter was dan zijn voorganger. ‘Ik zie me al van 300 meter hoog een gat in het asfalt slaan, en dan alleen mijn hand nog boven mijn graf uit, met Ik Jan
Cremer erin’, schilderde Wagenaar zijn toekomst. Ondertussen werden ook nog verhalen opgehaald over grote eters in de kennissenkring, en Jan mocht van Willem een stukje Malayaanse kip proeven en vond dat toch wel lekker. Zijn tweede boek gaat niet, zoals eerst de bedoeling was, ‘Ik Jan Cremer in Spanje’ heten, want dan zou hij zijn plaats van handeling te zeer beperken, maar gewoon ‘Ik Jan Cremer tweede boek’. Een van zijn publiciteitsstunts voor buitenlands gebruik was, zo vertelde hij, een dure, zilverkleurige stevige map, waarin tien foto's van hem werden opgeborgen, vijf full pageartikelen uit Nederlandse kranten en weekbladen, en het grammofoonplaatje. Per stuk kwam zo'n map, schatte hij vrijmoedig, wel op zo'n honderd gulden te staan, maar
dat waren de lokaasjes waarmee je de walvis moest binnen slepen. Bij De Bezige Bij heb ik ze even bekeken, mooie blauwe kartonnen mappen met Cremer-opdruk, zes gulden per stuk, ‘je kan het ook willen overdrijven’, zei Lubberhuizen, ‘het zijn er toch al honderd, dus reken maar uit’. Ondertussen had Jan een exemplaar van Gandalf gekocht en omlijnde hij met vaste, zij het linkerhand met ballpoint de passages waarin zijn naam genoemd werd, zonder veel belangstelling, kreeg ik de indruk, voor de context waarin dat gebeurde. Sprekend over Tegenstroom vroeg hij zich af of hij die jongens niet eens een pak op hun donder moest gaan geven, voor hun eigen bestwil en dat van de Nederlandse letterkunde, maar ik zei dat dit her en der al gebeurd was. Ik bleek hem echter, etherisch als ik ben, verkeerd begrepen te hebben, hij dacht meer aan een hold-up, waarbij het zetsel het raam uitgegooid werd en zo, kortom: een stunt. Over de grote Cremer-gala-avond die hij wilde organiseren in navolging van Zwolsman, maar dan anders getint (een aantal genodigden, en nog veel meer ongenodigden, die poén zouden moeten neertellen voor het bijwonen van dit grandioze feest) zal ik het verder niet hebben, wel even over de Zilveren Motorrijder die op dat feest zou moeten worden uitgereikt aan een figuur die volgens de jury het meest in aanmerking komt voor deze Cremer-prijs. ‘Stel dat de jury Vinkeoog kiest?’, polste ik. ‘Dan zeg ik nee’. ‘Heb je wel een recht van veto bedongen?’. ‘Dat weet ik niet, nee, maar ze zullen toch wel eerst even komen vragen of het goed is’. ‘Heb je zelf al iemand op het oog?’. ‘Reve’. ‘Stel dat-ie 'm weigert?’. ‘Moet-ie zelf weten’. (‘Hij is een bewonderaar van mijn boek’, zegt Jan, en inderdaad
heeft Van het Reve hem zijn eigen Op weg naar het einde toegestuurd met een lovende opmerking over Ik Jan Cremer - trouwens, het wordt
| |
| |
vaak over het hoofd gezien dat ook Vestdijk in De Telegraaf met veel waardering over Cremers boek heeft gesproken, nu Bep Ogterop nog over z'n grammofoonplaatje en Jan is binnen).
(niet van mezelf): ‘Jezus, wil je nog een stuk kaas, uit het vuistje?’.
Er gaat werkelijk niets boven die Belgische weekbladen als Kwik, waarin op zo'n lieflijke wijze allerlei schandalen, vooral rond koninklijke gezinnen, uit de doeken worden gedaan. Laatst maakte een van die bladen op de voorpagina melding van geruchten over trouwplannen van koningin-moeder Frederika van Griekenland en van Jackie Kennedy. Je zag bij wijze van spreken het denkmechanisme voor je. Frederika en Jackie, allebei weduwe geworden, wat doen we daaraan? We koppelen ze aan mannen die (dat was wel een voorwaarde natuurlijk) ongetrouwd zijn. Maar, zo riep iemand vanuit de andere hoek in het redactiekantoor, dan moet je wel algemeen bekende personen nemen, anders interesseert 't het publiek niet. Met Frederika waren ze gauw klaar: Olav van Noorwegen natuurlijk, dat leverde geen probleem op. Met Jackie was het moeilijker, de meeste Amerikanen zijn immers getrouwd. Opeens herinnerde iemand zich dat Stevenson niet gehuwd was, althans niet meer, en enige dagen later stond het al op de voorpagina: geruchten omtrent Jackie en Adlai, en Frederika en Olav. Waar, zo schreef het Belgische blad, circuleerden die geruchten? In Franse bladen. Achtte het blad deze geruchten ook aannemelijk? Nee, het blad wilde vooralsnog een vraagteken plaatsen bij deze geruchten.
Noorwegen is een mooi, bergachtig, koud, strak land, dat je niet met koloniën associeert. Des te merkwaardiger doet het aan alle kruideniers te zien aangeduid, - met grote borden, of er niets veranderd is in de wereld, - als ‘kolonial’-s, zoals men heel vroeger in Nederland nog wel eens ‘koloniale waren’ boven de winkel van een kruidenier zag staan. Wilt u wel geloven dat het me stoorde, iedere keer weer? Met opgeheven vinger had ik al die winkels wel binnen willen gaan om het verhaal van Saïdja en Adinda te vertellen, de rol van Westerling fluisterend te omschrijven, en al die andere dingen waarover onze kruideniers zich nu zo schamen, dat zij het wel uit hun hoofd zullen laten hun kruidnagelen nog als koloniale waren te betitelen.
De verrassende overval van de Vietcong op een Amerikaans vliegveld met behulp van mortiervuur, leverde eerst minder gewonden aan Amerikaanse zijde op dan daarna. Het aantal geblesseerde vliegtuigen stond al meteen vast, maar het aantal gewonden, afgezien van het aantal doden dat ook direct vaststond, steeg met enkele tientallen nadat de Amerikaanse militairen beseft hadden dat zij misschien in aanmerking kwamen voor een onderscheiding als zij ook geringe verwondingen (ontvellingen en zo?) meldden. De veiligheidsmaatregelen, zo werd ook nog van hogerhand gezegd, hadden ernstig gefaald, evenals de inlichtingendienst. Van een heroïsche strijd was dan ook geen sprake geweest, al blijft het (dit even ter aanvulling) een feit dat er dagelijks Amerikanen sneuvelen in allerlei uithoeken ter wereld, terwijl wij, Europeanen onder aanvoering van De Gaulle, de Yankees wekelijks op de vingers tikken en met verontwaardigd gezicht uitroepen dat zij hun eigen kastanjes maar uit het vuur moeten halen en niet van ons mogen eisen dat we nòg meer belasting bijdragen aan de Amerikaanse bijdrage aan onze verdediging. Dat er (ik ben nu weer bij de Vietcong aangeland) desondanks onderscheidingen worden uitgeloofd voor deze prestigenederlaag van de Amerikanen, lijkt me minder tekenend voor de heldhaftige opvatting waarmee Amerika daar ten strijde trekt, dan voor het besef in de USA dat men, mede voor anderen, ginder een verdomd onaangenaam karweitje opknapt, met zoveel inconveniënten, dat de grootste daarvan (verwondingen en zo) wel met een onderscheiding, als pleister op de wonde, mogen worden gehonoreerd. (Los van verrichte dapperheid.)
Het is al een oud verhaal, van een jaar of zeven geleden. Iemand van de televisie had een afspraak met Verolme, in zijn villa in
| |
| |
Ridderkerk, om twee uur. Keurig op tijd, tien voor twee, arriveert hij bij het huis, parkeert zijn auto en haast zich naar de voordeur, want het regent. Net wil hij aanbellen, als haastig een man naar voren schiet die geschrokken vraagt wat hij gaat doen. ‘Ik ga aanbellen’, is het antwoord. ‘U bent toch de heer X?’, vraagt de ander, die zich voorstelt als de (damalige) perschef van Verolme. ‘Jazeker’. - ‘Maar dan bent u toch om twee uur besteld, u kunt dan nu nog niet aanbellen!’ ‘Misschien dacht u dat ik tien minuten in de regen bleef wachten’, zegt X. en belt aan. Klikklakklikklak, de dienstbode. ‘Ik heb een afspraak met meneer Verolme’, zegt X. De dienstbode aarzelt heel even, noodt hem daarna binnen, zegt tegen de perschef: ‘U wacht wel even tot twee uur, hè meneer Y?’ en sluit de deur voor 's andermans neus.
De klokken in de klokkenwinkel tikken als een uit de maat zingend koor dezelfde melodie (ik had dichter moeten worden), maar precies gelijk lopen ze niet. Onderwerp voor een cartoon. (‘Heeft u ook een klok die voor loopt?’ - ‘Mag het er niet een zijn die achter loopt, die krijgt u met korting?’ - ‘Nee, ik heb er al een die achter loopt, daarom juist!’). Ik loop de klokkenwinkel voorbij, kijk op m'n horloge, het
staat stil, hoe kom ik nu te weten hoe laat het precies is? Door het gemiddelde te nemen van de tijden die de lopende klokken in de winkel aangeven. Accoord. Maar stel nu eens dat alle klokken stil staan, zulke klokkenwinkels heb je ook, van mensen die niet tegen het geluid kunnen. Op willekeurige tijden staan ze stil, dat kan op 1 uur zijn, maar ook op vijf uur en kwart over tien. Hoe kom je dan de juiste tijd te weten? Vereenvoudig de rekensom en stel dat de klokken op resp. 1 uur, 2 uur, 3 uur etcetera tot en met 12 uur staan. Opgeteld geeft dat 78 uur, gedeeld door 12 is gemiddeld 6.30 uur. Stel je echter voor dat de klokken op 1 tot en met 24 uur kunnen staan dan kom je op een gemiddelde van half één. Dat kan dus niet kloppen, het is ook wel eens vijf over half drie, daarom moeten we er vanuit gaan dat de winkel 10.000, wat zeg ik: 100.000 stilstaande klokken bezit (vele nog verpakt in houtwol in doosjes), die alle op een willekeurig tijdstip stilstaan. Het gemiddelde van hun tijdsaanduiding nu, geeft op elk moment van de dag de juiste tijd aan, een hoogst merkwaardig verschijnsel, waarvoor niemand nog een juiste verklaring heeft kunnen geven al hebben al vele geleerden er zich het hoofd over gebroken (pas als er 100.000 onjuiste verklaringen zullen zijn gegeven, zal het gemiddelde daarvan de enig juiste verklaring opleveren).
|
|