heid heeft gezegd: ‘je lijkt wel debiel’. Vorige week had Rietje voor het eerst weer sinds twee weken gewerkt, werkster in het Zeemanshuis. Ze had een aanbieding van een Spanjaard om bij hem te komen wonen, voor vijfenveertig gulden per week, moedig afgeslagen. Zeventig gulden had ze zaterdag in d'r handen, ze kocht een portable radio, ze liet d'r haar blonderen, en toen was d'r geld op. D'r bruine drop past wel weer bij.
Bennie is een goeie jongen maar heeft zijn huid tegen. De buurt is zo racistisch als de pest. ‘Zo'n jongen kan vanalles met je uithalen’, zegt de V. tegen d'r. Hij slaat d'r. Hij heeft 's een kat aan zijn staart in het rond gedraaid en uit het raam geslingerd ‘ken je nagaan hoe ze zijn, die roetmoppen’. Bennie heeft volgens Rietje met d'r moeder gedonderjaagd. ‘Dat zegt ze overal’, zegt Bennie, ‘een vrouw van over de veertig met acht kinderen’. Ze gaat wel weer eens huilen, en dan gaan ze tóch samen naar de bioskoop, ook al is er geen geld meer, en moet hij sparen voor zijn terugtocht naar vrouw en kinderen.
Elke avond is er feest. Als Bennie niet stiekem gaat taxirijden, dan neemt hij de gitaar op, en tokkelt lustige wijsjes. ‘Daar bij die molen’, ‘He got the whole world in his hand’, ‘Darling go home’, en iets zuidamerikaansachtigs met ‘ay ay ay’ en ‘la la la’. Alle kinderen van de straat vormen het koortje. Als Bennie er niet is, pakt Stefie de gitaar en gaat met zijn hand op-neer over de snaren. Dan komen er sinterklaas- en kerstliedjes. Alles even vals.
Kerstliedjes ook, want de familie de V. is rooms ‘maar doen d'r niks meer an’. Ze kunnen stikken met d'r kolen, die roomsen. De ouwe de V. (Gerrit, voor de kinderen) weet er van mee te praten. Van een moeder met twee kinderen, op straat gezet, die bij de pastoor van de deur werd gewezen. Die pastoor heeft hij trouwens eens een keer bijna van de trap af gegooid. Die gluiperds, zegt-ie, zitten ze in d'r konijnehokkie zich op te geilen aan de verhalen van jonge meisjes. En Stefie vertelde ons dat die zwartrokken d'r heus zelf niet in geloven; ze doen 't alleen voor 't lekker eten en d'r luie leventje. De V. heeft indertijd nog in een aantal concentratiekampen gezeten; en uit wat ie daar heeft gezien, heeft ie geconstateerd dat er geen God kan zijn. Stefie weet 't ook al; hij zit op de mulo en moet er allemaal dingen leren ‘over Jezus en zo’, wat heb je daar nou aan.
Tweehoog achter woont nu sinds een week Karin, eerstejaarsstudente, van wie we nog geen last hebben gehad, maar van wie Rinus (van Trijntje, 5 huizen verder) intussen al een tientje heeft gejat. The hard facts of life, dat wel.
Van de overheid, van wie dit wonen eigenlijk niet mag, hebben we nog geen last gehad. G.E.B. is een keer langs geweest - twee kerels ‘we zijn van de buurtvereniging’ - omdat ze ons ervan verdachten licht van het stadnet af te tappen. Hoe dat precies zit, kan ik natuurlijk niet openbaarlijk vertellen (over twintig jaar pas), maar in ieder geval zitten we nu 's avonds bij petroleumlicht en kaarsen, zonder radio. Stromend water hebben we ook niet - al hebben we d'r wel kans op gehad, er wás nog aansluiting. Maar twee knapen uit de buurt, die het water wel eventjes zouden komen aansluiten, hebben de boel grondig verpest. Bij die gelegenheid is er nog politie op ons woninkje geweest.
De klungels hadden een behoorlijk lek geslagen in de waterleiding, en de kamer stond in no time blank. Thérèse, in paniek, d'r gezinshoofd kwijt, belde 5 × 8. Het zal wel een leuk gezicht geweest zijn: de ene agent kreeg de waterstraal recht in z'n gezicht, en de andere sneed zijn hand aan de kapotgeslagen closetpot. De V. heeft toen beneden de waterleiding maar platgeslagen, nadat Stefie vergeefs geprobeerd had de hoofdkraan te vinden onder het portaaltje. Daarbij ontdekten we dat er al lang geen aansluiting meer was op de stadsriolering, zodat de ‘ouwe lul’ zijn uitwerpselen onder de trap ophoopt. Vandaar de stank bij het binnenkomen van ons huis. Een agent zei nog: kruip maar op een ander krot, daarmee aansporend tot wetsovertreding. Maar ondertussen stond de andere samen met de V. te kankeren op de regering en de kapitalisten, dat ze eerst maar 's moesten bouwen en dán pas slopen.
De buren mijden ons. Het is maar het beste dat ze zich niet met je bemoeien. De enige met wie we omgaan is de V. (Gerrit), met vrouw (tante Minos) en kinders. Stefie (14) is onze huisvriend. Hij sleept met potland, waar ik vier weken geleden het bestaan niet vermoedde, haalt water, vrolijkt de boel op met zijn draagbare radio, en licht ons voor over de buurt. Hij kent alle huizen van Kattenburg, de bewoonde en de ontruimde. Hij heeft ons schelden geleerd, een belangrijk wapen in de strijd om het zelfbehoud. Het doet je goed om Thérèse boven aan de trap te horen schreeuwen ‘Is dat Rinus? Sodemieter op, je hebt hier geen flikker te maken’. En het komt je echtelijke omgang ten goede als je in geval van ruzie niet hoeft te zoeken naar originele hatelijkheden, maar meteen de scheldwoorden voor in de mond klaar hebt liggen.