rische studie is op het ogenblik voor een Nederlander geheel onmogelijk: de Russische tijdschriften en boeken der 19e eeuw ontbreken hier te lande voor het grootste deel - om van de archieven te zwijgen. Men zal mij wel willen geloven als ik verklaar dat deze voorbeelden zich ad nauseam laten vermeerderen.
Normaal verblijf in Rusland, normale studie aan een Russische wetenschappelijke instelling is iets, dat alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk wordt gemaakt. Voor zover mij bekend hebben tot nu toe slechts twee Nederlanders gestudeerd aan een Russische universiteit: de zoon van Theun de Vries en de stiefzoon van Paul de Groot, beide, naar ik hoor, met goede resultaten. Ik juich hun studie van harte toe, maar ik wil meer: ik wil mijn eigen studenten een jaar naar Moskou kunnen sturen, zoals ik ze een jaar naar Beograd of naar Warschau kan sturen. Zelf wil ik ook wel eens naar Moskou voor langere tijd, maar omdat ik geen zoon en zelfs geen partijgenoot van Theun ben kan ik alleen maar een jaar in Moskou zitten als ik in diplomatieke dienst ga of als ik me voor een jaar verhuur als correspondent van Het Parool - je weet niet wat erger is.
Komt nu een gefrustreerde Nederlandse Ruslandspecialist in Moskou op een van die wanhopige, voor zijn werk nutteloze reisjes (congresbezoek, intoeristtripje), dan stijgt zijn ellende tot een nieuw hoogtepunt als hij daar tegen een Franse, Westduitse, Engelse, Belgische of Amerikaanse collega oploopt. Wat doe jij hier? vraagt de Nederlander, Ik studeer hier een jaar, zegt die collega. waarom doe jij dat ook niet eens? Soms zegt hij: ik doceer hier een jaar, en daar leer ik ontzettend veel van. Het blijkt dan dat die collega een studentenkamer in de universiteit bewoont, in de bibliotheken van Moskou materiaal verzamelt voor een studie waar hij mee bezig is, en contacten onderhoudt met Russische geleerden die zich met dezelfde stof bezighouden. Een gevoel van woede en machteloosheid overvalt dan de Nederlander. Hij lucht zijn hart door de naam van de Verlosser ijdellijk te gebruiken, hij mompelt iets over ‘ijdele windbuil Luns’ en gaat tenslotte met die Amerikaan een borrel halen op de ambassade der V.S., waar - alweer tot verbazing van de Nederlander - die Amerikaan kind aan huis blijkt te zijn.
Hoe komt het nu, dat Fransen, Engelsen, Duitsers, Belgen, Amerikanen wél in Rusland kunnen studeren en wij niet? Wat bedoelt de hierboven geciteerde anonieme Nederlandse geleerde met ‘ijdele windbuil’?
Het antwoord is eenvoudig. Die andere landen hebben al jarenlang een cultureel verdrag met de Sovjet-Unie. Zulk een verdrag voorziet o.a. in de uitwisseling van zoveel hoogleraren, zoveel promovendi, zoveel studenten per jaar. De Amerikanen komen ieder jaar met een lijst van mensen die zij willen sturen, en de Russen komen met een lijst van hun eigen candidaten die naar de V.S. willen. Enkele strubbelingen en weigeringen daargelaten loopt dat uitstekend.
Waarom, zal de geduldige lezer op dit punt vragen, heeft Nederland dan niet ook zo'n verdrag?
Die vraag is heel moeilijk te beantwoorden. Het is er mee als met Nieuw Guinea. De grote partijen waren er eigenlijk al een paar jaar voor om het aan Soekarno te geven. De meerderheid in het parlement dacht er ook zo over. De meeste kranten ook. Ook het zogenaamde ‘grootkapitaal’ was ervoor, zelfs vrij heftig. Niettemin gebeurde het niet, en zou het niet gebeurd zijn als Soekarno niet was begonnen te infiltreren en Amerika niet had gezegd dat het nu welletjes was. Historici, psychologen en scoiologen mogen uitmaken hoe iets dat iedereen eigenlijk wil nochtans niet gebeurt. In de vele jaren dat Nederlandse slavisten met vertegenwoordigers van twee departementen over dat culturele verdrag gepraat hebben is er nooit iemand geweest die zei dat hij er tegen was. Nochtans hebben wij dat culturele verdrag niet. Waarom niet?
Strubbelingen in het verleden? In de nog niet zo lang achter ons liggende periode, toen Nederland asyl verleende aan de eigenaardige Russische chemicus Goloeb (hij beweerde dat je in Rusland geen chemie kon beoefenen en in Den Haag geloofde men dat), toen de ambassadeur der U.S.S.R. op Schiphol door Nederlandse marechaussees werd afgerost en daarna in Moskou nog eens door zijn superieuren, een periode, zeg ik, waarin Den Haag twee jongelieden naar Rusland stuurde met een groot bord ‘Wij komen spioneren voor de B.V.D.!’ op hun auto (de Russen konden moeilijk anders doen dan hen arresteren en een tijdje vasthouden) - in die periode kon natuurlijk - natuurlijk! - van een cultureel verdrag geen sprake zijn. Wel floreerden uiteraard de handelsbetrekkingen, en terwijl in Kiëv die twee amateurs veroordeeld werden en onze ambassadeur uit Moskou was teruggeroepen werd in datzelfde Moskou een keurige tentoonstelling gehouden van Nederlandse medische apparaten: hier kon geld verdiend worden, en dan is het natuurlijk ‘heel wat anders’. Als er geld verdiend kan worden hebben onze wakkere Hollandse Elsevier-