Afscheid van een kring
K.L. Poll
- Dag.
- Dag.
Dat is de studentengroet op straat, tenminste bij corpsleden en verenigingsmeisjes, zonder naam, zonder uitdrukking van herkenning, plezier of weerzin. ‘Met het lijzige accent dat daarbij hoorde, het enige wat men lijzig zeggen mocht en haast moest’, schrijft L.Th. Lehmann in Tussen Medemblik en Hippolytushoef, een korte, volle en voorbeeldig geschreven roman over een dag uit het studentenleven van Everard Schulphorn. Hij heeft nog meer kenmerkend taalgebruik in zijn verhaal ondergebracht, zoals ‘morgen’ bij het drinken, ‘terecht-onterecht’ bij het oordelen en ‘niet zo jeujen, schoften’ bij het beschreeuwen van eerstejaars. Datzelfde ‘dag’, maar dan breekbaar en naakt als een oog, is ook het meest innige woord dat Schulphorn en zijn vriendin tegen elkaar zeggen, aan het slot van het boek, zo maar, als liefkozing, bij het begin en het eind van de eerste nacht die zij samen zijn. De laatste regels van het verhaal:
‘Hélène bewoog. Hij zag haar ogen open gaan.
“Dag”.
Zinneloze groet. Uit gebrek aan phantasie of gevoel of zo iets.
“Dag”.
Hij stond op om thee voor Hélène te zetten’.
Zo nadrukkelijk gesignaleerd komt dit
detail misschien niet goed tot zijn recht. Dat zou jammer zijn, bij de bespreking van een boek dat juist treft door zijn lichte, onbedorven woordgebruik en door de zorgvuldigheid waarmee zulke kleinigheden in het patroon van het vertelsel zijn geplaatst.
Tussen Medemblik en Hippolytushoef - de titel is een lelijke mond vol - is de roman van twee verliefdheden, op een meisje en op een vorm van studentenleven, vermengd met een opkomende griep. Het is ook de roman van een bewustzijn, met alles wat daar aan aarzeling, herinnering, zintuiglijk registreren, jaloezie, fantasie en ga maar door te vinden is. Tot dat bewustzijn hoort bij Everard Schulphorn een stroom van binnengrapjes en woordassociaties en de brokstukken van een bizarre, wijdvertakte cultuurkennis, die de schrijver met zijn hoofdfiguur gemeen heeft, en die hij dit keer zo heeft gedoseerd dat het verhaal er niet door wordt onderbroken in zijn loop en spanning. Meer nog: de exotische flarden en rare tussenbedenksels doen niet alleen dienst als welkome versiering, maar zij zijn ook onmisbaar voor Schulphorn als middel om zijn apathie en melancholie de baas te blijven. Hij houdt er zich mee staande. Bovendien, een derde voordeel, zijn het ook al deze eigenzinnige wendingen die de nauwkeurige beschrijving van het studentenmilieu behoeden voor sociologennaturalisme.
Wie in dit milieu, in deze stad, geleefd heeft, herkent de route van station naar societeit meter voor meter; ook de societeit zelf, de stemming daar op een doorsnee avond, de schikking van de tafeltjes, de bedienden, de conversatie, het lopen door de nacht, van de societeit naar het pleintje bij de dominerende oude kerk, waar Schulphorn Hélène opwacht na een dispuutvergadering. Lehmann noemt niets met name, althans niet met de namen die erbij horen. Het kan best dat mijn voorkeur voor dit boek - boven bijvoorbeeld Van het Reve's Op weg naar het einde, dat bij al zijn zelfonthulling toch meer het werk is van een poseur, ook in zijn schrijfstijl - te maken heeft met de herkenning van eigen studentenparochie. Ik kan daarom niet goed beoordelen of zijn beschrijving van de stad - die, met de kerk in het midden, in de verkouden verbeelding van Everard Schulphorn prachtig gaat deinen in de wind -