grond te krijgen, grond wordt zo schaars als, als walvissen. Ik wil nog voor de bui binnen zijn, ik moet en wil grond.’
De zaterdagochtend van het volgende weekeinde gingen wij op weg. Het was nog vroeg en stil op de weg, de zon scheen, wij gingen een nieuw leven tegemoet. Niet alleen hadden wij het adres van de ideaalbouw, ik had ook een tip gekregen voor een kleine woning in het limburgse dorp Mheer. Er viel wel iets aan op te knappen, maar Monumentenzorg zou wel voor een subsidie zorgen, want het was een origineel vakwerkhuisje.
‘Je moet het leven weten te arrangeren’, zei ik tegen Marianne, ik voelde mij al half Belg. ‘Er zijn zoveel meer marges dan je denkt. Als je maar blijft bewegen. Een paar maanden geleden dacht ik nog dat het uit was, nou ja, bij wijze van spreken. Alles lag vast. Niet dat ik iets te klagen had of heb, was het maar waar. Enfin, nu is het alweer over. Ik vraag mij af wat het toch is, die angst voor vastliggen, is het levensangst of juist doodsangst? Ach, wat doet het er toe, die dingen zijn toch allemaal omkeerbaar.’
Marianne scheen op antwoord te zinnen. Ik had me niet zo moeten laten gaan, maar ik schijn nu eenmaal een filosoof van het stuurwiel te zijn. Om haar af te leiden zong ik van Yeah Yeah Yeah, want de Beatles waren net in het land geweest.
In Turnhout was het markt, langzaam schoven wij door de menigte. De zon schitterde op het stuur en op het dashboard, wij hadden pas twee uur gereden maar wij waren al ver van huis. Bière Delhaize en belgische shag. Het meeste hoopte ik op het huisje in Mheer. Dat het midden in het dorp lag, leek mij niet erg. Als het maar een stil dorp was, een wit dorp. In een vreemd dorp leven is juist aardig, lekker beschut, met verre nieuwe buren in het andere leven. Vrijdagmiddag nog acht hoog tussen beton, glas en papier, maar dezelfde avond zit ik al in de stilte van mijn witte huisje, alleen onderbroken door het zuchten van een koe, het koeren van een duif of de trage stemmen van mijn buren in hun aalbessentuintje. Ik zou er ook wel eens alleen heen kunnen gaan.
‘Leven in een dorp is juist wel aardig’, zei ik. ‘Je wordt zo meer in het leven opgenomen.’
‘Nou, dat weet ik niet hoor’, antwoordde zij. ‘Ik sta op een tuin en een vrij uitzicht. Anders kunnen we net zo goed thuis blijven. Ja, eigenlijk lijken we wel gek, we wonen maar vijf minuten van zee.’
Dit argument had ik al eerder gehoord, het maakte mij razend. ‘De zee’, riep ik. ‘Altijd die zee. Ik haat de zee. De zee is alleen goed om erover heen te varen en dat komt er toch niet meer van. De zee is altijd hetzelfde.’
‘De zee is altijd anders’, zei Marianne koppig.
‘Dat heb je ergens gelezen. Trouwens, wat kan je dòen met de zee. Kan je er soms door wandelen?’
Wij passeerden Maastricht. ‘Zie je nou wel wat een mooie stad het is? Hier ben je al in het buitenland. Kijk eens naar die daken, Bourgondische daken of wat zijn het. Als we tijd over hebben, zullen we op de terugweg nog even over het Vrijthof wandelen. Ach, wat een mooie stad, onze nieuwe hoofdstad.’
In het heuvelland dat voorbij Maastricht begint, had ik die eerste groene voorjaarswaas in de vruchtbomen verwacht, maar er was nog niets. De bomen stonden zwart in de zon, net zo zwart als bij ons. Nou ja, het voorjaar liep in heel Europa achter. Wij naderden Mheer, ik had geen haast nu. Wij reden door een holle weg onder een dak van kale takken. Wij leken ineens veel dichter bij huis dan daarstraks. Maar geen onzin nu, het was hier buitengewoon mooi, heuvelachtiger dan ik had gedacht en er was geen wind. Wij reden langs een lange rij bakstenen woningwethuizen, maar toen kwamen er werkelijk echte huizen, witte, van houten balken en leem. Nu geen illusies, no 58 zou wel niet zo mooi en gaaf zijn, dat kon niet voor zevenduizend gulden, het zou wel een onbewoonbaar verklaarde woning zijn. Nu, dat was het ook, absoluut onbewoonbaar, met het blauwe bordje en al. Ik prees mijn aan- of onaanpassingsmechanisme dat mij alweer mijlen verder had gevoerd, naar het project van de N.V. Ideaalbouw, terwijl wij voor de goede orde nog voor het huisje stopten. De balken waren aangevreten en verteerd, er zaten grote gaten in de lemen muren en er hingen flarden uit die leken op stukken gips met verbandgaas. Over stapels afval, oude autobanden en een verongelukte racefiets stapten wij het tuintje in, dat ten dele de berm van de weg vormde. Het lag een paar meter boven de weg, een lange smalle katterug; iedereen en alles wat je er op stoel, tafel of blad zou neerzetten, zou onophoudelijk omvallen. Met een stok baande ik mij een weg door de rommel, ik kon niet nalaten toch even de maten van de tuin te nemen. Aan het eind lag een dode kip in een perkje bloemkoolstronken. Goddank dat het niet regende. Inmiddels hadden enige mannen het hoofd uit de raampjes van de belendende huizen gestoken. Zij maakten de indruk net uit hun bed te zijn gestapt en keken zwijgend toe. Misschien waren het