jaar raakt het dogma van de economische groei. Economische groei moet van de stijgende produktie komen, anders is een stijging van het nationale inkomen alleen maar inflatie. Deze stijgende produktie moet worden afgezet, waarbij het de kunst is evenwicht te vinden tussen de binnenlandse afzet en de buitenlandse. Stijging van de produktie kan worden verkregen door investeringen, door meer werkkrachten in te zetten en door grotere produktiviteit. Aangezien de behoefte aan werkkrachten aanmerkelijk groter is dan het aanbod ervan, zit hierin een remmend element. Er zit vermoedelijk nog enige marge in een aantal betrekkelijk overbodige economische activiteiten van marginaal rendement, doch nu de fameuze marge-vernauwing hier een begin van sanering heeft teweeggebracht, blijkt alweer dat de groei van de dienstensector de uitstoot uit de marginale sector hard nodig heeft. Zonder aanvoer van werkkracht en bij gelijkblijvende of zelfs iets teruglopende investeringen moet derhalve de stijging van de produktie van de grotere produktiviteit komen. Een toestand van volledige werkgelegenheid, van verkopersmarkt in hele sectoren en sterke nominale fiscale progressie doet de produktiviteitsontwikkeling ook geen goed. Zodoende is in de eerste helft van 1964 de produktie maar zo weinig gestegen dat een stijging van de kosten per eenheid produkt voor de hand lag. Hetgeen slechts in beperkte mate tot hogere verkoopsprijzen leidde en in gevallen waar kwartaalcijfers werden gepubliceerd ook veelal tot inkrimping van de winstmarges. Daarmede wordt een stuk bestedingen (consumptie, investeringen) tegengehouden, hetgeen de bedoeling was vanwege het beruchte evenwicht, maar natuurlijk niet bevorderlijk is voor de economische groei. Belangrijke Europese industrielanden als Engeland, Frankrijk en Italië hebben elk op hun eigen manier eveneens met dit probleem te maken. Landen met
traditioneel betrekkelijk lage groeipercentages als de Ver. Staten en België hebben veel minder last met dit probleem. Het begint er op te lijken dat het voor een evenwichtige economische groei wel nuttig is, wanneer in een land een zekere reserve aan onbenutte produktiecapaciteit beschikbaar is, en de theorie zou zijn te verdedigen dat bij optimale bezetting van het produktieapparaat de economische groei stagneert.
Afgezien van de fysieke onmogelijkheid om de produktie te doen toenemen, is er ook de kwestie van de vraag. Er zijn langzamerhand uit de produktie heel wat behoeften bevredigd. Misschien is het waar, dat er altijd wensen zullen zijn voor consumptie en investeringen, doch daar zit toch een soort grens, omdat de kosten van steeds nieuwe wensen en behoeften de neiging hebben harder te stijgen dan het inkomen, zelfs afgezien van intussen optredende al dan niet inflatoire prijsstijgingen. Dit is een gebied dat nog weinig onderzocht is en ook bijzonder moeilijk is te onderzoeken aangezien de elasticiteit van de vraag wel voor zeer essentiële dingen is na te gaan, doch reeds daar al wisselt met structurele wijzigingen in de inkomensverhoudingen. Aangevoerd kan nu worden dat een duidelijk groot tekort in de goederensfeer als dat aan goede woningen nog expansie van de vraag toelaat en stijging van de produktie, maar zelfs dat moet vermoedelijk toch weer niet worden overschat, omdat een tekort, dat zo lang aanhoudt als het hier bedoelde aan woonruimte, allengs tot wijziging van de levensgewoonten leidt, zeker wanneer er een complete generatie overheengegaan is. In de recreatiesector heeft zich iets dergelijk voorgedaan met het kamperen in de vacanties en met de z.g. bermrecreatie op zondagmiddag. Bovendien is niet te voorzien in hoeverre positieve of negatieve bevolkingsgroei parallel zal lopen met de ontwikkeling van de woningvoorraad. Het lijkt daarom realistisch van deze kant geen al te sterke impuls voor de toe-