bij Richard Hofstadter de talrijke verklaringen en citaten te lezen waaruit de democratische onverdraagzaamheid en weerzin blijken (af en toe vast met recht?) tegenover degenen die, in de woorden van George Washington Plunkett, een beroemde Newyorkse partijbaas, ‘over Shakespeare praten in het Vijftiende District’. Maar hoe kan men nagaan hoeveel hiervan Amerikaans is en hoeveel universeel, of althans modern - in die zin dat de Reformatie, de Renaissance en de Industriële Revolutie in de Europese cultuur een merkwaardig, pijnlijk en toch vruchtbaar conflict veroorzaakten, tussen traditie en vernieuwing, tussen een pragmatische en een bespiegelende instelling. Ik zou zeggen dat deze gebeurtenissen (of begrippen), hoe veelomvattend zij ook zijn, voor het eerst dat type mens in het leven hebben geroepen dat men met enige zin kan aanduiden als ‘intellectueel’. Het is mogelijk-en die kant wil ik eigenlijk uit - dat het intellectualisme als geaccepteerd kenmerk van zelfs maar een matig grote groep medeburgers een hoogst ongewoon verschijnsel in de geschiedenis der beschaving vormt. Anti-intellectualisme is misschien de gewoonste zaak van de wereld. Het behoeft geen verklaring; het is eerder nodig het ontstaan van het intellectualisme historisch te verklaren.
Zelfs als de gedaante van het antiintellectualisme typisch Amerikaans lijkt, zoals in de ongelofelijke uitspraken over onderwijs van sommige hogepriesters van het Deweyisme-op-zijn-slechtst (‘het is niet nodig dat elk kind lezen, schrijven en rekenen kan’), is het niet wel mogelijk de betekenis ervan te schatten zonder een algemene standaard voor vergelijking, of een breder opgezette studie die laat zien waar de typisch Amerikaanse houding tegenover intellectuelen zich ging onderscheiden van wat in Engeland en Europa gebruikelijk was. Want elke samenleving heeft het moeilijk met haar intellectuelen - als ze er al zijn. Thomas Hobbes attaqueerde de traditionele Aristotelische basis van de politieke filosofie omdat zij tot tirannenmoord zou kunnen leiden. ‘Het intellect’, schrijft Hofstadter, ‘is de kritische, creatieve en bespiegelende kant van de geest’. Maar hij heeft geloof ik onvoldoende oog voor de enorme betekenis van deze schitterend eenvoudige definitie. Want het intellect vormt een permanente aantijging voor al die kanten van de geest die gericht zijn op het loutere voortbestaan, op eten en drinken en het laten voortbestaan van versleten gebruiken en vooroordelen in naam van het gezag.
Er is natuurlijk steeds een wisselwerking tussen traditie en daartegenover bespiegeling en vindingrijkheid. In deze zin is de geschiedenis van het intellect eigenlijk de geschiedenis van de vrijheid: van die onvoorspelbare, ongemotiveerde daden die dikwijls van geen enkel belang zijn voor het voortbestaan van de samenleving, die soms zelfs schadelijk zijn, maar soms ook dringend nodig. Want een samenleving die niet veranderen kan is vrijwel onvermijdelijk instabiel. ‘It is rare for an American intellectual to confront candidly the unresolvable conflict between the elite character of his own class and his democratic aspirations’, - maar wat gebeurt er als hij het doet? Misschien (of is dat quietistisch of Manicheïsch?) zou hij gewoon doorgaan en er mee verder leven. ‘The tragic predicament that faces any man who is... caught between his most demanding ideals and his more immediate ambitions and interests’, - ja, maar dat is nu juist altijd het beroerde in het leven; daar is niets typisch Amerikaans aan. Ik wil daarmee niet zeggen dat professor Hofstadter het eigenlijke dilemma niet ziet; dat ziet hij wél, maar er is niets typisch Amerikaans aan. ‘What is at stake’, zegt hij, ‘for individuals is... a personal choice; but what is important for society as a whole is that the intellectual community should not become hopelessly polarised into two parts, one part of technicians concerned only with power and accepting implicitly the terms power puts to them, and the other of wilfully alienated intellectuals more concerned with maintaining their sense of their own purity than with making their ideas effective.’
Natuurlijk is er sprake van een persoonlijke keuze, maar dat zal in de praktijk altijd deels een tactische en politieke keuze zijn, een kwestie van nadruk en voorrang, van het met elkaar verzoenen van middelen en doeleinden, nooit een absolute beslissing - behalve wanneer er heiligen zouden zijn en als de dood gekomen is (dan houdt het kiezen op, mag men aannemen). En wat van veel meer belang is voor de samenleving als geheel dan de onwaarschijnlijke speculatie dat de ‘intellectuele gemeenschap’ ooit ‘hopeloos verdeeld’ zou raken, is dat zulk een intellectuele gemeenschap (met al haar onvermijdelijke spanningen en gevechten, kortstondige overwinningen en tijdelijke nederlagen) überhaupt bestaat. De ‘kritische, creatieve en bespiegelende kant van de geest’ wordt niet, met hoeveel reserves ook en hoezeer ook bij “vlagen”, in iedere verlichte natie aangemoedigd. Daarom heeft professor Hofstadter niet meer dan een fragment beschreven van de geschiedenis van de invloed van de