nen, radio Bandoeng. In- en uitgeleid met een eigenaardig wegzakkend Wilhelmus, zodat je echt het idee had dat het van heel ver kwam. Te ver.
Voor mij lagen deze zaken echter anders. Dat kwam door twee boekwerken die ik in de kast had gevonden. Zij maakten mij geheel vertrouwd met het Rijk Overzee. En al had ik misschien een wat romantische visie uit deze verouderde werken opgedaan die mij nooit geheel heeft verlaten, toch ben ik deze geschriften veel verplicht; zij bezorgden mij een echte grootvader.
Goede Jkhr. Lidth de Jeude, hoe kan ik u danken. Zonder uw twee delen gordel van smaragd zou ik de beminnelijke fuselier, de oppas van luitenant Visch nooit ontmoet hebben, noch een jaar lang de koperen karbouw met het gat in de buik vertroeteld hebben, eerlijk gevonden in een vuilnisbak.
Waarde en heldhaftige A.J.A. Gerlach, wat zou ik zonder u zijn geweest? Een kleine bleke snotneus die hij verachtelijk zou hebben weggetrapt. Alleen door u wist ik alles van het Benting-stelsel en de krijgslisten van de Inlander. Thuis heb ik altijd over de oppas gezwegen, ik begreep dat deze parkgrootvader niet in de smaak zou vallen.
De zachte maar toch doordringende eau de cologne geur die deze man verspreidde was me wel bekend. Hij leek trouwens iets op opa van klein opoe. Ik woekerde letterlijk met mijn Koloniale kennis. Ik sprak met veel ophef over Daendels, de Postweg, een zekere schurk Raffeles, ook wel Lord Minto geheten, en over Filz die te Batavia werd onthoofd.
Hij begreep met een heel bijzondere Dik Trom te doen te hebben, hoewel hij zich Daendels en die meneer Raffeles niet kon herinneren. Filz had hij wel eens ontmoet in de gevangenis van Makassar naar hij dacht, maar de Atjehoorlog was zijn gouden tijd. Natuurlijk zorgde ik ervoor bij te blijven en bestudeerde zorgvuldig het hoofdstuk over de bewapening van de volkeren op Sumatra. Het gebruik van de Lilla, de verklikker, het Mandauzwaard, en de geschiedenis van de Padri-oorlog. Waarop hij me uitlegde hoe men met een houw van een klewang een middelmatig grote Boeginees in tweeën kon slaan. Schuin naar beneden en niet laten kantelen.
Iedere vrije woensdagmiddag haastte ik me naar het bankje in het park bij de Klaaskerk, om het vervolg aan te horen van de verschrikkelijke vergiftigingspogingen van drie Inlandse vrouwen die de genoegens van het bivak leven met de fuseliers deelden. ‘Valse krengen, we stierven als ratten. Maar we hadden het kunnen weten. En bekennen doen ze nooit; we hebben ze gewoon moeten verzuipen. Ik heb zeker drie maanden in het hospitaal gelegen - ik kreeg gewoon een dikke kop met allemaal kleine blaasjes er op. Als ze open gingen liep het blauwe water er uit. De rotzakken. Eén probeerde me meteen mes te steken.’ Vol trots liet hij mij het litteken op zijn arm zien.
‘Ik had ze met mijn blote handen de hersens ingeslagen als de commandant er niet tussen was gekomen.’
‘Maar, later heeft hij ons toch nog wel een pretje gegund’.
Zijn snorren bewogen heftig in de wind, als bij een oude kater. Op de grote aardappelneus parelden kleine zweetdruppels. ‘Heb ik je wel eens verteld van die stomme luitenant Visch? Oh de truukjes met jonge bomen en bamboe stekels daar trapten wij niet in, de luitenant wel, dat was het soort stommeling, dat vooraan bij de vlag ging lopen met een revolver in zijn poten. Na drie dagen lag hij al in het hospitaal. En dacht je dat de kaffer iets geleerd had? Binnen een maand was hij weer terug, zijn pens zat nog vol gaten en het rotte is, bamboe splinters zweren gemeen.
Nou, wij op patrouille. Een bepaald moment komen we bij een kampong en we wisten dat ze er zaten. Nou kruipen die kerels vaak bij elkaar in één huis van het dorp. Iedereen weet, als ze zo iets doen en je hoort ze nog zingen ook, dan is het uitkijken geblazen. Overgeven is er helemaal niet bij.
Luitenant Visch wist het natuurlijk beter. Eerst sommeren. Ja, en wat doe je, het is een bevel. De korporaal met twee man en een witte vlag er op af. Knats. Ze werden meteen neergeschoten. En zingen dat de kerels deden, de wijven waren er ook bij. Wilde die stomme Visch er nog iemand op af sturen. Een beetje al te gek. Goed, hij snapte het ook, maar om zijn figuur te redden moest hij zelf wel gaan. Rats. Meteen kapot. We hebben de hele rotzooi daarna aan vier kanten in brand gestoken en wat er nog uit kwam afgemaakt met de klewang. Zingen dat ze deden.’
Op een dag heb ik voor niets op hem lopen wachten. Hij had me beloofd te vertellen over de tijgerjacht en het feest bij de Pangeran Madoe Mohamad Ariep Illah, hoofd van Tjingal, Menoengoel en Bangkalaän, waar ze bijna allemaal vermoord waren.
Hij heeft de verhalen niet afgemaakt, hij is nooit meer komen opdagen. Hij was verhuisd van het oude mannenhuis in de Wijde Doelen naar het hemelse Bronbeek waar nog nooit een oudgediende van is teruggekomen.
W.D. Kuik