pathie door een ontaarde moeder van haar te maken, die al gauw niet eens meer de leeftijd van haar zoontje weet. Zijn aanbeveling vergezelt alleen Dobbin, de algemeen gerespecteerde officier, en Amelia, het vreugdeloze weeuwtje van zijn gesneuvelde vriend George Osborne, op wier hand hij twaalf jaar wacht. Het gebrek aan vitaliteit in deze verhouding valt ons waarschijnlijk sterker op dan Thackeray's tijdgenoten, maar het klinkt nooit alof hij er zelf plezier in heeft.
Vanity Fair is op het ogenblik ook in Engeland niet een populaire klassiek. De opgewekte inleiders van de nieuwe uitgave, het echtpaar Tillotson van London University, zijn uitzonderingen. De meeste lezers willen voor Becky Sharp juichen, en vinden het vervelend als zij teruggewezen worden. Ik vraag mij af of dat nog eens over zal gaan, en Vanity Fair in aanzien zal herrijzen. Het is nu al een faciele grief, dat Thackeray de rebellie niet eert. Iedereen weet, rebel moet je juist zijn, maar waarom? wat gebeurt er dan nog? De opkomst van de anti-hero is al een teken van twijfel aan de held die zijn eigen weg volgt. Misschien naderen wij een tijd die dadelijk voor Thackeray gewonnen is bij het zien van de aanduiding a novel without a hero. De nieuwe bewonderaars lijken mij niet te benijden, want de meesterlijke vertelkunst waar het boek om geprezen wordt werkt in een slap tempo - maar de toekomst moet het zelf weten.
In het eerste tafreel van mijn dagdroom over geweld slaat mijn vijand beide handen aan zijn maagstreek, die getroffen is door mijn rechtse. In het tweede tafreel verkoop ik hem oorvijgen: teken van hoge minachting, zijn gezwollen kop hangt om beurten naar links en naar rechts. In het derde tafreel bekent hij zich verslagen; ik pak hem bij zijn hemd dat scheurt en werp hem van de trap.
Het is matig als geweldpleging. Ik laat nog weg dat hij mij grof beledigd had; dat hij mij bovendien razend heeft gemaakt met een poging om mij in de onderbuik te trappen; dat ik mij zorgen maak over de conditie waarin hij onder aan de trap terecht komt; en dat ik achteraf een vervelende pijn heb aan mijn knokkels.
Niettemin, het is geweld. Ik wou dat ik het kon sublimeren in ideeën of stugge werkkracht, maar de subblimatiekanalen raken te vaak verstopt. Anders ging het misschien evenmin. Een motivering voor de droom is juist dat als ik dingen kan zeggen die anderen hinderen, en zij zijn beter in het zwaaien met vuisten om mij te hinderen, waarom zouden zij het dan niet doen. Ik moet mijn boksles hervatten, en judo en schieten leren. De samenleving is een wildernis; het primaat van de geest is allang weggelachen, en de politie kan niet overal bij zijn. Soms, bij het zien van de geweldige armen van een stratenmaker of een zonnebader, denk ik zou hij onherroepelijk de sterkste van ons tweeën zijn? Het is moeilijk voorstelbaar, maar ik kan mij zelfs moeilijk voorstellen dat ik niet een gat in een betonnen muur zou maken als ik uit alle macht stompte. Als een stratenmaker met mij wil vechten, vrees ik toch dat het man - ik - doe - gewoon - de - deur - niet - open wordt.
Intussen leven wij gelukkig nog allemaal langs elkaar heen.
Dat ik mijzelf in de rol van geestelijk leider zou willen zien, als boven, is niet een willekeurige aanstellerij. Om de zin van de behoefte te begrijpen moeten wij aannemen dat er twee oertypen van mannelijke werkzaamheid zijn: de soldaat en de priester. De militaire ambitie kwam eerst, zou ik zeggen, en wordt nog altijd veel ruimer ondervonden dan de priesterlijke, die juist haar kracht ontleend aan een beperkte toegankelijkheid. Er zijn talloze mengvormen, waarvan de regeerder de eerste is, lijkt mij; maar de twee oorspronkelijke typen blijven herkenbaar over, de beheerders van het zwaard en van het woord.
De ontwikkeling van de beschaving is voor de pure soldaat niet vriendelijk geweest. Naar moed en spierkracht is weinig vraag meer. Overal heeft het woord zich tussengedrongen, en de groep beheerders van het woord heeft zich dan ook geweldig uitgebreid. Behalve de priesters zijn er nu de schrijvers, de wetenschapsmannen, de toneelspelers, de journalisten en de reclameagenten die er zich op toeleggen om de mensen te bewegen zonder ze aan te raken. Allemaal neigen ze tot ontevredenheid met de mate waarin het hun lukt, en brengen zij mythen voort waarin het belang van hun functie niet langer aan twijfel onderhevig is. Daarnaast vervullen zij ook een gedeeltelijke soldatenrol in het gewoel van de ekonomie: dringen om banen, rechten opeisen, wat ware priesters niet doen. Voor sommigen is dat nog niet militant genoeg; zij polemiseren, doen aanvallen, staan op de bres, en slagen er min of meer in om zichzelf wijs te maken dat het puntje van een gauwe pen echt een wapen is.
Anderen, soms ook dezelfden, heugen zich hun herkomst. Zij weten dat zij lagepriesters zijn, en hunkeren bij buien naar de