Hollands Maandblad. Jaargang 6
(1964-1965)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk zeven
| |
[pagina 57]
| |
Niet voor niets hadden de kranten de laatste dagen vol gestaan met berichten over het signaleren van mensen, dode en levende, in het plaatselijke drinkwater (U bent toch niet vergeten dat in het zesde hoofdstuk een oceaanstomer is vergaan, waarvan vele opvarenden dezelfde weg als Key waren gegaan). Weliswaar had de waterleidingmaatschappij meegedeeld dat het drinken van water met mensen, waarvan het lichaam immers voor 90% uit water bestond, geheel ongevaarlijk was, een fris idee vond niemand het. Men had al tonnen chloor door het water gemengd, maar de mensen bleken daar heel goed tegen te kunnen. David had dit alles wel in de krant gelezen, maar hij had nog nooit een mens uit de waterkraan zien komen. Toch twijfelde hij er geen ogenblik aan dat dit er eentje was. Met zijn tandenborstel wurmde hij Key uit het drinkglas en zette hem in zijn after-shave stick. ‘Moeder’ gilde hij, ‘een mens in het water!’. Moeder kwam bezorgd aanzetten: ‘gatsie ja, jongen, gooi hem maar gauw in het gootsteenbakje’. ‘Mag ik hem niet in mijn aquariumhouden?’ vroeg David. ‘Maar ik wil helemaal niet in het water’, zei Key, ‘heeft u niet een terrarium?’ ‘U hoeft geen U te zeggen’ zei de jonge Worstelborm, die een vriendelijke Worstelborm was. Moeder vond dat de autoriteiten op de hoogte moesten worden gesteld. Het idee dat ze dat kereltje in zijn zwarte jas in haar theekopje had kunnen vinden deed haar kokhalzen. ‘Maar mevrouw’ zei Key beleefd, ‘bedenkt u eens hoe het mij te moede is wanneer ik eraan denk dat ik wel met een slok thee in uw keel had kunnen verdwijnen’. ‘Ja’ zei mevrouw Schiet, want zo heette de moeder van David, ‘daar heeft u natuurlijk wel gelijk in, van die kant heb ik het nog nooit bekeken. Wij Worstelbormen zijn toch wel erg egocentrisch ingesteld. We denken er alleen maar aan wat voor viezigheid er in het drinkwater zit, en vergeten helemaal dat het voor die viezigheid zelf nog het naarste is. Maar u zult toch toegeven dat u er met die vier uitsteeksels weerzinwekkend uitziet en dat klontje bovenop met die lange slierten, waar is dat eigenlijk voor?’ ‘Daar denk ik mee’ zei Key verlegen, zijn natte haar weer in orde brengend. ‘U moet het me vooral niet kwalijk nemen, mevrouw, maar ik vind u juist griezelig zo zonder armen, benen of hoofd’. Op deze wijze had men nog lang heen en weer kunnen praten, maar daar kwamen de autoriteiten aan. Mevrouw Schiet wilde Key nog voorstellen, maar de autoriteiten maakten haar duidelijk dat men met ongedierte uit drinkwater niet praten kan. Zo is het, en Key moest dus zwijgend toelaten dat men hem in een reageerbuisje deed, met een pincet uitkleedde, en onder de loupe legde. Trouwe lezers van deze kroniek zullen zich herinneren welke anatomische onvolmaaktheid onze hoofdpersoon tot zijn priesterlijk beroep had gebracht, en deze trouwe lezers zullen dus begrijpen tot welke vrolijkheid dit bij de bestuderende autoriteiten aanleiding gaf, met vele uitroepen die op hun beurt weer tot veel vrolijkheid bij u, lezers, aanleiding zouden kunnen geven. Genoeg daarover. Het wordt hoog tijd dat Pater Key weer eens aan de missiearbeid gaat, In het biochemisch laboratorium van de waterleidingmaatschappij was hij natuurlijk omringd door koloniën van pestbacillen, tuberculosevirussen en gonorreukiemen, die ongeveer van zijn lengte waren en die ook door de drinkwaterautoriteiten bestudeerd werden. Broeders en zusters, sprak Key, voorwaar ik heb goed nieuws voor u: de zoon Gods is op aarde gekomen en heeft u verlost. Daar keken de bacillen, virussen en ziektekiemen van op. Sommigen wilden het niet geloven (deze werden snel in de ultracentrifuge geworpen en aldaar stukgeslingerd) maar de anderen begrepen dat dit inderdaad een heilsboodschap was. Ze hadden zich al vaak | |
[pagina 58]
| |
afgevraagd wat toch wel de zin van hun bestaan was. Natuurlijk, ze verspreidden ijverig pest, tuberkulose en gonorreu, en nog vele andere ziekten, onder de Worstelbormen, maar het was ze wel duidelijk geworden dat vele Worstelbormen daar geheel niet op gesteld waren. Key had dan ook veel aandacht. Gedachtig aan de lessen op de missionarissenopleiding vertelde hij alles in bevattelijke trant, aangepast aan de levensomstandigheden van zijn publiek: ‘God heeft zijn Zoon als verontreiniging in het water gezonden, om zo alle waterverontreinigingen te verlossen.’ Vooral dat deze Zoon van God over het water kon lopen en ziektes kon bedwingen, maakte een diepe indruk. Men bekeerde zich met de snelheid van een epidemie. Eindelijk ontdekten de autoriteiten de penicilline die alle pasbekeerde bacillen en virussen naar hun begeerde hiernamaals bracht. Key werd er alleen maar sterker van. Men spoelt hem door. Hij gaat door W-buizen, V-buizen en U-buizen en komt tenslotte met allerlei doorzichtige uitwerpselen van de Worstelbormen in volle zee terecht, waar een schip hem opneemt en naar Rotterdam brengt. Aldaar aangekomen krijgt hij een kopje thee. Hij drinkt het en krijgt een prop in de keel bij de gedachte aan zijn verre vrienden in het land der Worstelbormen. | |
Hoofdstuk acht
Key scheept zich in om op Tristan da Cunha te gaan werken. Elke dag neemt hij deel aan de ochtendgymnastiek. Hoogspringen doet hij niet, sinds hij in zijn jeugd zo ongelukkig over een paaltje sprong (trouwe lezers weten dat Key's ongeluk was veroorzaakt door een vraatzuchtig varken, maar zijn ouders hadden hem altijd verteld dat het kwam doordat hij over een paaltje had gesprongen; niet hoog genoeg). Maar in verspringen is hij heel goed. De apotheose komt op de dag dat ze de evenaar passeren. De gymnastiekinstructeur houdt een wedstrijd met een reep chocolade als hoofdprijs. Daar heeft Key best trek in. Hij neemt een aanloop en breekt waarschijnlijk alle wereldrecords (en zijn linkerbeen, merkte een Mevrouw van Eijk die de reis meemaakt op) al is dat niet meer na te gaan. Hij belandt
| |
[pagina 59]
| |
vertelde dat je mijn stem hoorde. En het is op dit eiland zo gesteld, dat wanneer iemand iets beweert dat ook direct inderdaad het geval is. Deze mensen hoeven niet te zeggen wat waar is, maar hier op Skreta wordt onmiddellijk waar wat ze zeggen. Daarom drukken ze zich ook zo voorzichtig uit, en beginnen ze elke zin met “ik geloof dat”, want ze moeten oppassen om niet door ondoordachte uitspraken de werkelijkheid ongunstig te beinvloeden.’ God had gelijk. Het was echt zo op Skreta en Key maakte er goed gebruik van. Hij zei: daar staat een R.K. kerk, en er stond een R.K. kerk. De Skretenzers zouden dus allemaal erg gelukkig zijn, als er niet twee duivels rondwaarden die met hun giftige vertelsels de hele zaak bedierven. Dit waren de heren Roddel en Achterklap die berucht zijn op geheel Skreta. Want ze zeggen de vreselijkste dingen. En die gebeuren dan ook nog. Menig jong meisje is ongelukkig gemaakt omdat Roddel en Achterklap beweerden dat ze in het holst van de nacht door een jonge Skretenzer wordt lastig gevallen. Die jonge Skretenzer heeft daar natuurlijk ook onder te lijden. Zelf wachten de Skretenzers zich wel om zulke praatjes rond te strooien, want het zou direct waarheid worden, en dat is erg vervelend. Key hoort van de kwelgeesten Roddel en Achterklap, en ziet zijn kans. Hij beklimt zijn preekstoel en zegt: ‘Roddel en Achterklap bestaan helemaal niet meer!’ en inderdaad: zijn uitspraak wordt direct waar: Roddel en Achterklap zijn van Skreta verdwenen. Maar vlak voordat ze aldus werden gedwongen op te houden te bestaan had Roddel tegen Achterklap gezegd: ‘die Pater Key is gevaarlijk voor ons’ (dat was dus weer een uitspraak die is uitgekomen) waarop Achterklap zei: ‘Ja, die Key moet binnenkort maar naar zijn verdomde vaderland terugkeren.’ En dat moest dus ook gebeuren. Hoewel Key helemaal niet weg wou van dat heerlijke eiland, waar alles wat hij zei gebeurde, Achterklap had nu eenmaal gezegd dat hij terug moest en dus moest hij terug. Terug in het vaderland vertelt hij zijn superieuren wat hij nu weer heeft meegemaakt. Maar deze, die al zijn vroegere avonturen nog wel wilden geloven, werden nu toch sceptisch. De stem van God gehoord? Ja, ja, hij was misschien een beetje overspannen. Hij werd een tijdje in retraite gestuurd, tot er uit Tristan da Cunha wordt gevraagd waar de nieuwe missionaris blijft. | |
Hoofdstuk negen
| |
[pagina 60]
| |
in de zee. En drie nachten? Om helemaal eerlijk te zijn: nee. Tenslotte wordt Key al een dagje ouder en hij moet om zijn gezondheid denken. Dus brengt hij de nachten door in een fijn zacht bed met een donzen deken en een kruik. Maar elke ochtend staat hij tijdig op, eet zijn bordje Brinta, drinkt zijn kop warme chocola, en gaat weer dobberen. Dan spoelt hij aan. Uitgeput zet hij zich in een oranje badstoel. Een man met een conducteurspet komt naar hem toe en vraagt f 2.50. Waarom? wil Key weten. ‘Nou moet u niet brutaal worden’ zegt de conducteur, ‘ik zeg er nou maar niets van dat u met die natte kleren zomaar op die stoel bent gaan zitten, maar betalen zult u.’ Key geeft hem een rijksdaalder, en ontvangt in ruil een kaartje van de burgermeester van Zandvoort waarin de conducteur een gaatje heeft geprikt. Om hem heen liggen verschillende gedrochten. Vlak voor hem wroet in het smerige zand een wezen met vier benen. Waar die benen ophouden zit een kledingstuk dat gedeeltelijk uit panterhuid bestaat en gedeeltelijk uit witte stof met rode nopjes. Het hoofd bestaat uit twee hoofden, met de monden aan elkaar vergroeid. Het geldt hier niet een zogenaamde ‘siamese tweeling’ want deze zijn zeer zeldzaam, terwijl het strand er hier vol van lag alsof het niets kostte. Aan een van de vier armen zat rond de pols een bandje. Hieraan was een klein blinkend voorwerp bevestigd met drie wijzertjes, waarvan er een hard in de rondte draaide. 60 keer per minuut, schatte Key. Dit apparaatje bevond zich dicht bij een van de vier oren van het hoofd. Zo klein als het was, bracht het dingetje toch luchtschokjes voort die het oor binnendrongen. Twee ogen richten zich op het apparaat, de mond splijt in twee helften en Key hoort ‘'t is al over vieren, laten we gaan, voor het weer zo druk op de weg wordt’. Tot zijn verbazing ziet Key dat het gedrocht zich, niet zonder steunen en kraken, in twee helften splitst. Het tweekoppige hoofd had hem al op het idee gebracht dat dit misschien een parend tweetal mensen was, maar hij ziet nu duidelijk dat bij beide helften, die overigens geheel naakt zijn, de geslachtsorganen stevig bekleed zijn met panterhuid en nopjesgoed. Het is dus duidelijk dat pater Key weer eens een heel nieuwe diersoort heeft ontdekt, en zojuist heeft gezien hoe deze strandorganismen zich voortplanten: door overlangse deling. Hij verlaat het strand en neemt de bus naar de hoofdstad. Daar komt hij langs het huis van de kantonrechter en hoort de vrouw van de kantonrechter naar beneden roepen:‘Liefje, kom je slapen?’. ‘Nee, vrouw ik moet nog wat stukken doornemen, ik heb er maar twee weken de tijd voor, en er is heel wat aan door te nemen’ is het harteloze antwoord. Voor hem op tafel ligt een ets van de heer A. Veldhoen waarop een fragment van een coïtus is afgebeeld. De kantonrechter neemt dit stuk aandachtig door. Zijn vrouw boven bijt in het kussen. Key loopt mistroostig door. Deze reis is het al te gek. Hij heeft veel meegemaakt. Een dag sudderen in een kookpot waar de inboorlingen vergeten hebben zout in te doen, Het gezelschap van de doorzichtige uitwerpselen der Worstelbormen. Het treiteren van brandnetels en viooltjes. Alles had hij verdragen. Maar deze toestanden werkten hem op de zenuwen. Gezonde volwassen mensen die zich door kledings- en gerechtelijke stukken laten weerhouden van hun natuurlijke functies, het vervult Key met weerzin. Ten einde raad neemt hij de trein naar 's-Hertogenbosch en belt aan bij monseigneur Bekkers, de bisschop die al zoveel priesters uit hun gewetensnood heeft verlost, dat het niet onwaarschijnlijk is dat hij een zoon is van God, door Hem in de gedaante van een priester naar de aarde gezonden om de priesters te verlossen. Key vertelt Bekkers de laatste negen hoofdstukken. Ze gaan samen naar de televisiestudio van de K.R.O. en hier houdt monseigneur Bekkers een opzienbarende toespraak. ‘Gelovigen’ zegt hij ‘uw grote nood is mij ter ore gekomen. Ik heb goed nieuws voor u: van nu af aan kunt u er mee ophouden. Ik hou er zelf ook mee op. Niet alleen de Jezuieten laat ik vrij, allemaal wordt u losgelaten. Laat de kruisbeelden maar hangen, anders komt er zo'n lelijke plek op het behang, maar denk er verder niet meer aan. Het is mooi geweest. U bent van alles af.’ Pater Key mag met vacantie naar Tristan da Cunha. Maar dat hoort thuis in het volgende hoofdstuk. |
|