| |
| |
| |
Quando, quando...
J. Bernlef
Ik schoof het kralengordijn voor de ingang van het hotelletje opzij en ging naar buiten. Hij zat al op het terras. Alleen deze keer, achter een glas citroen-limonade. Met zijn strohoed in de hand probeerde hij de vliegen op een afstand te houden. Voor de juke-box, aan de andere kant van het terras, stonden een paar jongens te beraadslagen welke plaat ze zouden gaan draaien. De eigenaar van het hotel leunde tegen de muur en knikte vadsig toen hij mij in het oog kreeg. Uit de juke-box klonk nu de gitaar-intro van het in die maand zo populaire Quando, Quando, dat ik onder andere gehoord had, staande in een reisburo te Palermo terwijl een man met een vroom en zwetend gezicht achter de balie in een tabel de vertrektijd van een trein voor mij nakeek, zijn door nicotine bevlekte wijsvinger langs de gedrukte kolommen van het spoorboekje bewegend; en in de lounge van een hotel in Napels, dezelfde guitaar-intro inzettend op het moment dat een hijgende dikke duitser de rammelende ijzeren lift openschoof en twee witte met bonte etiketten beplakte koffers naar buiten zeulde; en uit de transistorradio van een verliefd italiaans meisje in de Giardino di Boboli in Florence terwijl ik thee zat te drinken in een torentje ongeveer tien meter boven haar hoofd. De jongens voor de jukebox verspreidden zich heupwiegend. Ze waren even onafscheidelijk aan het terras verbonden als de vliegen.
Aan datzelfde tafeltje had ik hem een week geleden ontmoet nadat ik, net als zoeven, het kralengordijn opzij had gschoven. Ik was aan zijn tafeltje gaan zitten omdat dat onder de enige boom stond, die buiten het hek van het terras groeide en althans enige schaduw gaf. Ik had een pocketbook tevoorschijn gehaald (voor de belangstellende lezer: ‘Tip on a dead jockey’ van Irwin Shaw) en verdiepte mij in een vakantieverhaal over twee amerikaanse jongens en een meisje. Op een gegeven ogenblik (het ogenblik in het verhaal waarop een van de jongens zich in zee waagt om een drenkeling te redden) boog hij zich naar voren en begon met scheefgedraaid hoofd een stukje van de tekst hardop mee te lezen. Zijn uitspraak van het engels was curieus (it was ekziting but he oenly noetised se surff) maar voor een bewoner van het eiland toch nog opmerkelijk goed. Ik had verwonderd opgekeken, het boek neergelegd en gezegd:
‘Spreekt U engels?’
Hij knikte verheugd en toen ik hem bleef aankijken grijnslachte hij en wreef hij zijn handen even in elkaar alsof hij mij al aardig schaakmat gezet had. Ja, hij had het in Amerika geleerd. Bijna koket wendde hij zijn hoofd na deze opmerking af, zeker wetend dat ik zou vragen:
‘Bent U in Amerika geweest?’
Hij was er lang geweest, bijna veertien jaar. Overal. Hij noemde de namen van de staten: Texas, Arkansas, Ohio, New York. Toen hij zestien was was hij als zoveel sicilianen per schip naar Amerika gegaan. Hij had er als havenwerker zijn brood verdiend, later was hij kleermaker geweest in Chicago (where they make tinned meat, you know, very cheap in those days), hij had een wegrestaurant gedreven in Texas en tenslotte had hij haren geknipt in Alaska en dat had hem geen windeieren gelegd verzekerde hij mij. Hij was dertig jaar toen hij terugkeerde naar het eiland en trouwde met Pia, die toen Pia Barranco werd, omdat hij Joseph Barranco heette, wat een spaanse naam was, zei hij trots. Sindsdien was hij manager van het hotel geweest waar ik nu logeerde. Omdat hij zijn talen sprak en met buitenlanders om kon gaan. Maar nu was hij te oud. Vijf jaar geleden was hij gepensionneerd. Toen zijn vrouw verleden jaar gestorven was had hij een huis buiten de stad gekocht, in de heuvels. Daarvoor woonde hij in het hotel met Pia, op de derde verdieping. Hij had daar nog altijd een kamer, aan de achterkant. Daar kan ik in wanneer ik wil, zei hij.
Sinds die dag praatte ik, voor ik naar het strand ging, wat met hem en wij boden elkaar om de beurt een glas citroenlimonade met ijs aan dat de merkwaardig op een duitse diktator gelijkende ober ons op een met water volgelopen schoteltje bracht. Vandaag had ik mijn badgoed echter op mijn kamer gelaten want Joseph had mij gisteren uitgenodigd hem te vergezellen naar zijn huis in de heuvels.
Hij stond onmiddellijk op toen hij mij zag, zette zijn hoed op en liep de straat in. Toen ik naast hem kwam lopen legde hij als begroeting even zijn hand op mijn slingerende linkerarm. Een bedelaar met één been
| |
| |
| |
Leo Vroman
Juni
Elke dag schijnt urenlang de zon
door de gesteelde bloemen heen.
Hun rood geeft een oranje gloed; alleen
tegen de avond valt het licht zo schuin
dat zij er moe van zien, en al wat bruin.
stak met grote sprongen als een reuze insekt tussen zijn krukken de straat over en verdween in een spleet tussen twee huizen. Het was twee uur 's middags en bijna iedereen was binnenshuis. Behalve Joseph en ik sjokte slechts een grijs ezeltje, een bos takken op de rug gebonden, in zijn eentje moeizaam de stijgende weg op, die naar de romaanse kathedraal leidde waaruit bijna dagelijks een fladderende processie, voorafgegaan door een in fel rood gestoken fanfarekorps, op het stadje neerdaalde. Uit een huis in de straat kwam muziek: een weense wals die aanzwelde in volume, even deinend de hele verlaten straat leek te vullen en toen abrupt werd afgedraaid door een onzichtbare hand achter een van de uitgeslagen witte muren, om plaats te maken voor een met veel overtuiging sprekende maar voor mij onverstaanbare mannestem. We liepen zwijgend naast elkaar. In de verte hoorde ik de zee zachtjes tegen het eiland botsen. Ik had eigenlijk niet veel zin om mee te gaan. Het was te warm.
‘In de heuvels is het veel koeler’, zei Joseph alsof hij mijn gedachten raadde. Op het plein voor de kathedraal, waarop de zon ongenadig scheen, stond het ezeltje doodstil. De blauwe en gele stoeltjes voor een café stonden leeg op het trottoir. Achter de brede trap rees de lompe kerk omhoog, de klok in de open klokketoren leek nooit meer te zullen luiden. Tegenover de kerk was de bioscoop. Volgens een grote, op sommige plaatsen gescheurde reklameplaat die op een houten bord geprikt tegen de muur leunde, zou er hedenavond om kwart voor acht een film met Marilyn Monroe vertoond worden, Let's make love. Ik herinnerde mij de meesterlijke, in pasteltinten opgenomen, beginscène waarin deze engel God's in maillot en slobbertrui gekleed langs een klimpaal uit de hemel komt gegleden en My heart belongs to Daddy zingt. Dit vanavond te gaan zien, in de open lucht, geprojekteerd op een witgekalkte muur waarvan de oneffenheden zich charmant zouden voortzetten op de gezichten van de sterren, onder een peilloze hoge lucht, de zee in de verte hoorbaar, enzovoort, kortom, dit alles gaf mij het gevoel dat mij een groot, allesomvattend geluk te wachten stond.
De bus hoorden we al van ver aankomen. Lichtblauw en ronkend reed hij door de smalle stijgende straatjes, in zijn omhulsel een ieder meevoerend die het de moeite waard vond zich op dit uur te verplaatsen. Veel waren dat er niet zag ik toen de bus een hoek omsloeg en het plein opreed.
‘Het is een prachtig eiland,’ zei ik, nog steeds onder de ban van dit waanzinnige geluksgevoel dat ik, voor zover ik kon nagaan, nog slechts één keer ervaren had en wel op het terras van het Noord-Hollands Koffiehuis voor het Centraal Station te Amsterdam, kijkend naar het nonchalante, zich zelf voortdurend opheffende lijnenspel dat meeuwen, vlak boven het water scherend uitvoerden. Joseph had echter geen oren voor mijn lof op zijn geboorte-eiland. Hij werd geheel in beslag genomen door zijn poging de bus in te stappen. Even kwam ik in de verleiding hem een kontje te geven maar bedacht dat dit toch misschien wat te ver ging en liet hem daarom maar alleen doorploeteren. Hij liet zich puffend op een bank zakken en schoof pas naar de raamplaats op toen ik hem licht op zijn schouder tikte. Hij haalde een grote zakdoek tevoorschijn en wiste het zweet van zijn gezicht. Daarna legde hij vier knopen in de punten en zette hem als een muts op zijn hoofd. Zijn hoed had hij in het bagagerek boven zijn hoofd gelegd. Behalve wij zaten er slechts drie mensen verspreid door de hele bus; twee mannen en een vrouw. De vrouw, die schuin voor ons zat, had een rieten mand op haar schoot. Ze staarde door een raam van de bus naar de kerk, of misschien wel naar het ezeltje dat was gaan liggen, de takken naar rechts scheef van de grijze rug afgezakt. Waar zou zijn baas zijn, dacht ik, zou hij hem gewoon vergeten zijn of was het ezeltje hem vergeten? Omdat ik toch geen antwoord op deze vragen zou kunnen krijgen liet ik ze maar voor wat ze waren.
De bus zette zich nu in beweging. De chauffeur, de mouwen van zijn overhemd opgestroopt, een sigaret in de mondhoek hangend, leek mij een nonchalant type. We reden de straat door waaruit we zoeven gekomen waren. Een kat lag op de brede vensterbank van een gesloten groentewinkel te slapen. Op het terras van het hotel zaten twee
| |
| |
engelse toeristen. Toen de bus het dorp eenmaal verlaten had begon hij langs brede en slingerende wegen de heuvels te beklimmen, bij iedere bocht luid toeterend. Al na vijf minuten zag ik het dorp, verscholen achter een enorme rots waaraan het zijn naam van ‘Eenoog’ dankte, ver beneden mij liggen. Zee en lucht liepen bijna onmerkbaar in elkaar over. Ergens tussen deze twee moest de horizon zijn. Ik trachtte hem, door mijn ogen half dicht te knijpen, te onderscheiden maar het lukte niet. We passeerden het kerkhof, en alhoewel de weg hier ook een scherpe bocht maakte toeterde de chauffeur niet één keer. Het kerkhof, waar altijd wel een paar in het zwart geklede luid weeklagende vrouwen te vinden waren, de handen wringend opheffend naar een van de vele naast en boven elkaar in de muur gemetselde personen waarvan het vroeger gelijkend portret in een lijstje voor de dichtgemetselde tombe hing, zoals dat van de magere man met de hoge witte boord, Antonio, die in 1934 gestorven was en waarvoor ik een vrouw een half uur had zien staan klagen en smeken waarna zij een snelle blik op haar horloge wierp, abrupt ophield met snikken, en snel de begraafplaats verliet. Een kerkhof was hier op het eiland geen plaats om eindelijk ‘de welverdiende rust’ te vinden. De levenden lieten de doden hier nooit met rust.
Ik voelde de nu inderdaad koelere lucht door het open dak van de bus langs mijn huid strijken. Joseph stootte mij aan en wees mij op een half ingestorte bunker, die een meter of tien van de weg stond, hier en daar begroeid met gras en distels.
‘Nog van de duitsers,’ zei Joseph. ‘Hij was bedoeld voor kustverdediging maar ze hebben hem nooit gebruikt. Ik geloof dat die bunker op de verkeerde plaats was gebouwd, een of andere stommeling...’. Hij maakte zijn zin niet af.
‘Is het nog ver?’ vroeg ik.
‘Nog een paar minuten,’ zei hij op zijn grote polshorloge kijkend. Voor het grootste gedeelte waren de heuvels begroeid met kort geel gras waartussen zo nu en dan bosjes kaktussen opdoken van een ziekelijke groene kleur, de dikke vleesachtige bladeren hier en daar ingescheurd en wit uitgeslagen. Slechts op de top van de heuvels stonden wat huizen omgeven door terrasvormige akkertjes die al weer spoedig doodliepen. Mensen waren niet te zien. De wolken kwamen dichterbij. Zo nu en dan stopte de bus midden op de weg en een jongetje of een oude vrouw, een lange zwarte sjaal om het hoofd gewikkeld kwam achter een boom of een houten reklamebord langs de weg tevoorschijn en ving de bundel post op die de chauffeur nonchalant door het zijraampje van zijn kabine naar buiten gooide. Ik rilde. Het werd wat frisser nu we zo hoog reden, Joseph zette zijn hoed weer op, over de witte zakdoek en ontketende een onderdrukt gelach achter onze rug; de twee jonge boeren stootten elkaar aan en een van hen liet zijn brokkelige bruine tanden zien. Terwijl Joseph de zakdoek van onder zijn hoed van zijn hoofd trok draaide hij zich half om en riep iets tegen de boerejongens die daarop nog harder begonnen te lachen maar toch niets terug riepen.
‘Ik zei,’ zei Joseph terwijl hij de knopen uit de zakdoek haalde en hem weer in zijn zak stopte, ‘ik zei dat het tegen de kou was. We moeten eruit zo direkt.’
De bus stopte een ogenblik later midden op de weg. De middendeur schoof sissend open en we stapten uit. Terwijl de bus wegreed wees Joseph omhoog.
‘Daar ligt mijn huis. Nee, je kunt het nu nog niet zien. We moeten eerst een eindje klimmen.’
Toen wij een smal, steil omhoog voerend paadje al een heel eind waren opgeklommen hoorden we nog steeds de klaxon van de bus. Joseph had ergens uit de struiken een stok opgevist die hij daar klaarblijkelijk bewaarde en, steunend op de stok, ging hij mij moeizaam voor, zijn strohoed in zijn zwaaiende naar evenwicht zoekende linkerhand. Zo nu en dan vluchtte een vogel met veel geraas uit een boon. Ik meende het geluid van stromend water te horen, een bedeesd geklater, als van een miniatuur waterval. Even later kwamen we op een plateau en het geklater vond nu ook zijn verklaring in een groot betonnen bassin dat links op het plateau stond en waarin uit een buis die uit het struikgewas stak, in een dunne straal, water kletterde. Joseph draaide zich hijgend naar mij om, wees op het bassin en zei:
‘Hebben m'n zoons gebouwd. Het is voor de bevloeiing, voor de bomen en alles hier,’ en hij maakte een wijds gebaar met de strohoed die hij daarna weer op zijn hoofd zette. Hij liep naar het bassin en tuurde over de rand naar de bodem. Ik liep slenterend achter hem aan, zo nu en dan achterom kijkend naar het smalle lint van de weg beneden mij. Terwijl ik op de brede rand van het bassin klom en er, vrij zeker van mijn zaak, overheen liep, zocht Joseph in de struiken rond het bassin en kwam even later met een blauw plastic bekertje tevoorschijn, dat hij in het water onderdompelde, omkeerde en daarna over zijn jasje droog wreef. Ik stond op de rand en staarde op zijn nog goed begroeide kop. Daarna keek ik naar het water dat
| |
| |
langzaam zijn roerloosheid herkreeg. Ik kon tot op de bodem kijken, waar takjes, bladeren en een wit glinsterend voorwerp lagen. Ik sprong van de rand af en liep achter het bassin om, hield mij aan de waterpijp vast en boog mij ver voorover. Ik voelde het water door mijn handen lopen, de buis lekte. Op de bodem van het bassin lag een dode hagedis, de witte buik glinsterend, de pootjes klassiek opgetrokken, het kopje opzij gedraaid. Door de stralenbrekende werking van het water werd het diertje tot ver buiten zijn normale proporties vergroot. Ik voelde mij een ogenblik opgewonden als een geleerde die een nieuw onbekend fossiel ontdekt heeft.
‘Kijk,’ wees ik, ‘een dode hagedis.’
Maar Joseph hoorde mij niet, dompelde het bekertje weer in het water en maakte de hagedis onzichtbaar.
‘Proef eens’, zei hij, ‘dit is pas water. Heel wat anders dan je gewend bent’.
Ik nam het blauwe bekertje uit zijn licht trillende hand en dronk het ijskoude water in een teug op. Het liet een licht gronderige smaak achter, van rustig rottende bladeren, een dode hagedissen-smaak. Ik reikte hem het bekertje weer aan, veegde met een hand langs mijn mond en liep achter het bassin om naar Joseph toe die vroeg of ik nog een bekertje van zijn heerlijke water wilde. Ik bedankte beleefd, ik was niet dorstig meer. Terwijl ik achter hem een tweede en nog smaller pad beklom dat, zoals hij beloofde, bij zijn huis zou uitkomen, zag ik op een brede platte steen die naast het pad half uit de grond stak twee hagedissen zitten, zich zonnend in de smalle rand zonlicht die door de bladeren van een boom aan de overkant van het pad op de steen viel. Ik schopte tegen de steen en bijna sneller dan ik ze kon volgen schoten de hagedissen tussen het stugge gras weg. Ik vroeg mij af hoe die ene hagedis in het bassin verzeild geraakt was. Joseph praatte nu aan een stuk door. Zo nu en dan mompelde ik wat terug, maar echt luisteren deed ik niet. Het leek alsof hij in zichzelf praatte, luid en zelfbewust, als iemand die zich onbespied waant. Hij vertelde over zijn huis, dat nu, als op bevel, zichtbaar werd, schuin rechts voor ons. Het was een eenvoudig maar degelijk uitziend stenen gebouw van twee verdiepingen. De terrasvormige akkertjes rond het huis, vertelde Joseph aan mij, of aan de bomen, waren door zijn zoons aangelegd.
‘Ik zal je mijn vijgen laten proeven,’ zei hij, zich half naar mij omdraaiend. Ze zijn ‘delicious’ (delisioes), ‘sweet but too ripe already. You must eat a lot’, voegde hij er lachend aan toe. We liepen nu tussen de kleine akkers, speelgoedakkers bijna, over paadjes waar je slechts kon lopen als je je ene voet voor de andere zette. Hij noemde mij de namen van de gewassen die erop groeiden of gegroeid hadden maar ik luisterde niet naar hem, mijn eigen devies getrouw blijvend dat men de zaken niet ingewikkelder moet maken dan ze zijn.
Het huis was, zoals veel van de huizen op het eiland, geheel wit geschilderd. De gesloten blinden gaven het iets slaperigs (de vergelijking is niet ver te zoeken). Aan de rechterzijde liep een stenen trap langs de muur naar het platte dak. Deuren zowel als blinden waren van dezelfde lichte houtsoort vervaardigd. Het huis was vast nog niet oud. Twee jaar kreeg ik als antwoord op mijn vraag. Joseph zocht in zijn jasje naar sleutels en haalde na wat gegraai twee doosjes cerini's (waarvan er één beplakt was met een stervormig zegeltje), een leeg medicijnflesje en een grote zwarte sleutel van loperachtig model, tevoorschijn. Hij opende de deur en we betraden het huis. De hitte die, toen wij van het tamelijk beschutte paadje opeens op de open akkertjes voor zijn huis kwamen, als een steen op mijn hoofd was gevallen leek in de marmeren gang van het huis van mij af te glijden en gaf mij een sensueel prettig gevoel, alsof ik in een bad zat waarin het water precies 37 graden was. Nogal sloom tilde ik mijn voeten op. Joseph opende een paar deuren en zei:
‘We zullen maar in de keuken gaan zitten. Daar is het het prettigste nu.’
In de grote woonkeuken stonden slechts een lange tafel en vier stoelen op de met marmer ingelegde vloer. In de muur waren
| |
| |
| |
Leo Vroman
Juni
Wakker te worden met het bloedwarm licht
van de zon in bed en over mijn gezicht,
vogels gillen door de open ramen,
veel te geestig, veel te vroeg,
we mogen nog een uur zo samen.
De langste dag. En nog niet lang genoeg.
een paar lage kasten gebouwd waar achter glas wat eetgerei lag of stond. Joseph maakte de ramen en daarna de blinden open, greep een bos verdorde veldbloemen uit een vaas die op tafel stond en liep er mee naar een aangrenzend vertrekje, de eigenlijke keuken waar een fornuis stond en een vuilnisvat met een losse deksel. Hij tilde de deksel op en gooide de bloemen in het vuilnisvat.
‘Ik houd van bloemen,’ zei hij terugkomend, ‘maar ze moeten leven; als ze dood zijn dan gooi ik ze altijd meteen weg. Ik kan geen dode dingen om me heen hebben.’
Hij steunde zijn handen voor zich op de keukentafel en keek mij een ogenblik aan.
‘Pluk je ze hier,’ vroeg ik.
‘Nee.’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik neem ze mee, als ik hier naar toe ga. Hier groeien niet veel bloemen, het is hier te droog.’
Ik knikte en liep naar het raam.
‘Een mooi uitzicht heb je hier.’
Hij kwam naast me staan, stopte met een hand een slip van zijn witte overhemd in zijn broek en zei:
‘Straks, als de zon niet zo heet is, dan kun je naar het dak gaan, daar kun je alles nog veel beter zien. Ik zit er vaak s' avonds. You know’, zei hij, ‘I have tea’, en er kwam een kinderlijke verheugde trek op zijn gezicht, alsof hij beslag had weten te leggen op een uiterst zeldzaam merk whiskey.
‘Dat drinken jullie in Holland toch veel, is het niet?’
Ja, knikte ik, dat drinken wij daar veel.
‘Je wilt toch wel thee?’
‘Graag,’ zei ik glimlachend, ‘heel graag’.
Hij liep weer naar het keukentje, vulde een keteltje met water en zette het op het fornuis. Vanuit de keuken riep hij:
‘Je kunt het huis wel even gaan bekijken. Ik moet toch nog het een en ander doen. Ik roep je wel als de thee klaar is.’
Hij was voortdurend actief. Eigenlijk had ik liever wat aan tafel zitten suffen, de badkamerstemming hield mij nog steeds gevangen, maar ik was nu eenmaal zijn gast. Ik verliet dus de keuken en opende hier en daar deuren en zag daarachter kale kamers waarin o.a. een kast stond, een bed waarop een kartonnen doos stond waaruit een roestrode loden pijp stak, drie wandelstokken die tegen een hoog bloementafeltje leunden, wat lege conservenblikken op een vensterbank. De interieurs trokken mij niet aan. Het was alsof het huis pas klaar was en alleen de keuken helemaal bewoonbaar was gemaakt. Maar de w.c. was prima in orde, konstateerde ik, zelfs de pleeborstel ontbrak niet, nieuw, jong en borstelig (niet met slappe naar alle kanten uitstaande haren, of wat nog veel erger is: met kale plekken, zodat de plaats waar de haren in een toef in het hout hadden gezeten, zichtbaar wordt, als een schurftige hoofdwond). Ik probeerde het watercloset. Uitstekend! Joseph hoorde ik zo nu en dan kasten open- en dichtslaan, of sloffend over de marmeren vloer lopen. Op de bovenverdieping stonden overal emmers en grote bakken waarin kennelijk cement had gezeten. Ook troffels en ander bouwgereedschap lag in alle hoeken van de kamers verspreid. Een beetje trutterig in haar properheid stak een moderne wastafel tussen de rommel haar hagelwitte borst de kamer in. Ik bekeek mijzelf in de spiegel boven de wastafel. Bruin maar voor de rest het bekende gezicht. Ik opende hier en daar kasten, zoals altijd met de vage hoop iets van grote waarde of althans iets moois te vinden. Een onaangename gewoonte waarvan men alleen maar last heeft als U het mij vraagt. Bij goede vrienden laat men mij begaan omdat bekend is dat ik nooit iets ontvreemd; hoogstens voorwerpen die in de kast staan opneem en betast om ze daarna weer keurig op hun plaats te zetten, maar toen ik eens bij het echtpaar Z. op bezoek was,
waar ik zeer zelden kom trouwens omdat zij een tackle hebben die mij, zoals alle honden, geweldig irriteert, toen ik daar dus op bezoek was en even alleen in de kamer werd gelaten (Z. was nog niet thuis, zijn vrouw was in de keuken) opende ik gewoontegetrouw een kast waarin ik een grammofoonplaat zag liggen. Ik haalde de grammofoonplaat eruit, zag dat het een plaat was van een bekende jazztrompettist die ik graag hoor en draaide dus een stukje op Z.'s grammofoon. Op dat
| |
| |
moment kwam Z. thuis. Hij deed zeer verrast, vroeg of ik de plaat had gekocht waarop ik antwoordde: nee, ik haal hem net uit deze kast. Enfin, gedane zaken nemen geen keer, de plaat was voor Z.'s verjaardag bestemd geweest en zijn vrouw had de plaat daar neergelegd opdat Z. hem niet zou zien. Lange gezichten, hatelijke opmerkingen aan mijn adres natuurlijk.
In de kasten van Joseph Barranco bevond zich echter niets dat ik niet rustig en zonder ernstige gevolgen in mijn hand kon nemen. De voorwerpen trokken mij echter niet erg aan: doosjes met spijkers, een paar lege verfpotten, de verdroogde kwasten ernaast liggend, een paar schilderijtjes onder in een van de kasten, plaatselijke natuurtaferelen voorstellend, geschilderd in de gemene kleuren van een onhandige maar stellig wel toegewijde zondagsschilder (misschien B. zelf wel). Alleen een ouderwetse (en defekte) koffiemolen nam ik even in mijn hand. Na de kasten geinspekteerd te hebben daalde ik de trap weer af en ging de keuken in.
Joseph had een gebloemd kleed op tafel gelegd waarop reeds twee kopjes klaarstonden. In een schaal, die midden op tafel stond, lagen een aantal donkere overrijpe vijgen.
‘Hoe vind je mijn huis.’ zei Joseph terwijl hij met de theepot binnenkwam.
‘Het is een mooi huis,’ zei ik, ‘maar wie woont hier nu?’
‘Hoe bedoel je,’ zei hij, terwijl hij voorovergebogen de thee inschonk.
‘Veel kamers lijken onbewoond,’ zei ik.
‘Veel suiker? Nee? Ja, dat zit zo. Soms komen mijn zoons en hun vrouwen hier in de weekends. Heb je al die bedden gezien? Ze kunnen hier allemaal blijven slapen. Neem een vijg, ze zijn heel lekker.’
Ik roerde in de bijna zwarte thee en gooide er, toen Joseph even niet keek, nog een schep suiker bij. Hij kwam naast mij aan tafel zitten en steunde met zijn ellebogen op het tafelblad en keek evenals ik door het open raam naar buiten. Er was niet veel meer te zien dan de takken van een boom die voor het huis groeide. Zelfs de bladeren bewogen niet. In de verte toeterde een bus.
‘Dat is de bus van vijf voor drie,’ zei Joseph. Hij wees achter zich.
‘Daar hangt een papiertje waarop alle tijden staan. Hoe laat ze hier langs komen, heen en terug. Handig hè?’
Ik keek om. Aan de deur was onder een ijzeren klerenhaakje een stukje beschreven vergeeld papier geprikt.
‘Handig ja,’ zei ik een slok van de bittere thee nemend die mij een rilling over de rug bezorgde.
‘Neem een vijg,’ zei hij.
Zelf nam hij er ook een en toen durfde ik ook wel, want ik had geen idee hoe ik de zachte (ik had er straks al even in geknepen) vrucht zonder al teveel viezigheid te maken moest schillen. Maar Joseph's voorbeeld volgend scheurde ik met de toppen van mijn nagels voorzichtig het huidje van de vijg af en brak, of liever vouwde hem daarna op het schoteltje van mijn theekopje open. Ik keek Joseph van opzij aan.
Hij had een rond vriendelijk gezicht waarin de al wat oude mannenogen bleek maar toch nog wel vol leven glinsterden. Bruine ogen had hij. Zijn neus stak scherp naar voren en de huid naast de neusvleugels, die bruine vlekjes vertoonde, hing in plooitjes naar beneden, waardoor zijn gezicht iets goedigs kreeg. De mond met de schaarse tanden hing soms een beetje open en dan wezen de mondhoeken naar beneden.
Hij had kort grijs stekelig haar in een soort brosmodel en ik kon me voorstellen hoe hij de kapper luid aanwijzingen gegeven had en hem had uitgescholden toen hij met een groot wit laken omgeknoopt op de kapperstoel zat. Ja, hij deed nog steeds graag mee, bemoeide zich met zoveel mogelijk dingen en stond altijd klaar om iedereen met raad en repliek te dienen. Maar nu zei hij niets. Hij slurpte zijn vijg naar binnen. In een van zijn ogen was een aartje gesprongen. Ik bekeek de merkwaardige, duizenden pitjes van de vijg, die je op je tong nauwelijks voelde. In de verte dreunde een vliegtuig, eentonig als een huilend kind. Dit leek wel het dieptepunt van de middag, alsof de tijd even stilstond, verzadigd van de hitte, te lusteloos en te onverschillig om nog te verlangen naar de koele avond. Ik dacht een ogenblik aan Marilyn Monroe. Joseph zuchtte en leunde toen achterover tegen de leuning van de keukenstoel.
‘Droom jij wel eens,’ vroeg hij.
‘Wat,’ zei ik, ‘wat zeg je, ik heb je niet verstaan.’
‘Of jij wel eens droomt.’
‘Jawel,’ zei ik, ‘soms, maar meestal ben ik het 's morgens weer vergeten, dan weet ik alleen nog maar dat ik gedroomd heb, meer niet.’
Joseph knikte.
‘Ik droom veel de laatste tijd,’ zei hij, ‘haast iedere nacht; en steeds hetzelfde.’
Ik keek hem vragend aan. Hij zocht met zijn ene hand in de achterzak van zijn broek en haalde een versleten portefeuille tevoorschijn die hij tussen ons in op de houten tafel legde. Voorzichtig vouwde hij hem open en begon tussen allerlei gekleurde en beschreven stukjes papier te zoeken.
‘Kijk’ zei hij, ‘dat was Pia’.
| |
| |
| |
Leo Vroman
Juni
De nacht waait over en zal daar
waar het regent ook wel vallen,
maar hier blijft het licht.
Een slaperig kindje gooit
haar nachtbrood naar de spreeuwen.
zo dood zijn als het sneeuwen
Hij schoof de foto naar me toe. Het was een ouderwetse foto, op karton geplakt en donkerbruin en vaal van kleur. Tegen een grote bolle sierpot met een palm erin, die op een rank tafeltje stond, leunde een lange tengere vrouw. Haar ene hand lag wit en uitgestrekt naast de pot op de rand van het tafeltje. Het was een mooie hand, met slanke vingers: de andere hand hield ze verborgen in de plooien van haar lange jurk. Haar ogen ontweken de kijker, nogal klein waren ze, maar alles was klein in dat gezicht: de neus, de lippen, de oren die slechts gedeeltelijk onder het zwarte haar, dat straks langs het hoofd naar achteren liep, te zien waren. Ik schoof de foto over tafel weer naar hem toe en zei:
‘Ze was mooi.’
‘Ik hield van haar,’ zei hij op zakelijke toon terwijl hij de foto weer tussen de papieren in zijn portefeuille stak. Hij keek op zijn horloge.
‘Ik denk dat ik maar eens een beetje ga rusten,’ zei hij toen.
Ik zweeg en knikte, niet wetend wat ik hier op antwoorden moest.
‘Ja, dat doet bijna iedereen hier. Ik heb het nooit gedaan vroeger maar sinds ik wat aan m'n been heb moet ik wel, anders gaat het trekken.’
‘Rheumatiek,’ vroeg ik.
Hij trok zijn schouders op en hees zich aan de tafelrand vasthoudend uit zijn stoel. Hij wees door de openstaande keukendeur naar de gang.
‘You sit down outside the house. Daar is het koel, terwijl ik een beetje ga liggen. Ik ga niet slápen, voegde' hij er verontschuldigend en meer in zichzelf dan tegen mij aan toe, ‘ik slaap trouwens slecht. Alleen maar wat rusten.’
Ik stond op.
‘Je kunt ook gaan wandelen, maar pas op de zon.’
‘Nee, ik ga wat op de binnenplaats zitten,’ zei ik en liep door de gang naar de buitendeur. Voor de deur was een kleine binnenplaats waar behalve de buitendeur de openslaande deuren van een van de kamers op uitkwamen. In het midden groeide een spichtig boompje met grote leerachtige bladeren. Tegen de witte muur leunden een paar klapstoeltjes. Ik vouwde er een open en ging tegen de muur zitten, mijn voeten net in de zon. Ik sloot mijn ogen en probeerde wat te slapen. Maar Joseph lag nog niet. Roepend kwam hij door de gang aangesloft. Ik antwoordde dat ik op de binnenplaats zat. Hij verscheen in de deuropening en lachte breed. Ik lachte terug, alhoewel ik eigenlijk niet zo komfortabel zat op het klapstoeltje waarvan de houten spijlen door mijn dunne khakibroek in mijn billen drukten. In zijn ene hand had Joseph een rood draagbaar radiootje, in zijn andere hingen een aantal tijdschriften. Hij klapte het andere stoeltje uit, zette het radiootje erop en legde de tijdschriften naast mij op de grond neer.
‘Zo,’ zei hij, ‘tot straks.’
Ik wuifde hem na en toen hij door de gang in het huis verdwenen was stond ik op en begon aan het radiootje te draaien. Een hoge snerpende toon gierde plotseling uit het rode ding. Snel draaide ik aan alle knoppen tot de toon weer verdween. Ik begon de stations af te zoeken, hopend (ook al weer een oude gewoonte) op een vertrouwde stem, een liedje van vroeger. Mijn eerste echte ‘bezit’ was een tweede-hands radio die ik op mijn twaalfde verjaardag van een kennis van mijn vader had gekregen. Ik ging 's avonds extra vroeg naar bed en lag dan op mijn buik, het radiootje op een sinaasappelkist aan het hoofdeinde van mijn bed, te luisteren terwijl ik met mijn rechterhand de zoeker langzaam over de magisch verlichte schaalverdeling bewoog warop alle stations van de wereld vermeld stonden, stations die zich in het donkerbruine kastje verdrongen om mijn kamer te mogen betreden. Ik regelde het radio-verkeer, ik omspande de hele wereld met mijn hand aan de knop; muziek werd verdrongen door een
| |
| |
vrouwestem, een hoorspel werd begeleid door een morsebericht dat mijn met avonturenboeken gevulde hoofd ogenblikkelijk deed dromen van vergane schepen, neergestort vliegtuig-op-eenzame-plek-in-jungle-en ik was de enige die hen hoorde, behagelijk in bed. Nog altijd word ik gefascineerd door die elkaar verdringende stemmen en muziek, wegzakkend, om plotseling op volle sterkte weer terug te komen. Maar meer dan een franse zender die een programma voor de vrouw uitzond vond ik niet (ik had gehoopt De Zingende Bougie, het platenprogramma voor de nederlandse automobilist, dat om die tijd werd uitgezonden, te kunnen ontvangen). Ik stelde mij tenslotte tevreden met een commerciëel italiaans station dat zeer duidelijk en zonder storing doorkwam. Ik ging op de grond tegen de muur geleund zitten en liet de muziek zachtjes rond het huis spelen en keek naar het landschap dat ik tussen de takken van de bomen hier en daar kon zien. Alles trilde in het scherpe licht, je kon niet lang naar één punt staren zonder dat het beeld ging dansen. Ik pakte een van de tijdschriften op en begon erin te bladeren. Het was helemaal geen tijdschrift, bleek al gauw maar een soort katalogus van een magazijn voor huishoudelijke artikelen in Palermo. Gekleurde en nauwkeurige afbeeldingen van pollepels, veiligheidsspelden, mixers, kinderwagens, bustehouders, veters, een snelkookpan met het deksel ernaast, plastic zeil, prikkertjes en bloemgieters hielden mij geruime tijd bezig. Daarna nam ik het andere blad ter hand. Hierin stond een groot artikel, rijk geillustreerd, over een aantal speleologen. Mannen, de grote stofbrillen op het voorhoofd geschoven, kropen als torren uit spleten tevoorschijn, na een tocht van bijna 2 kilometer onder de grond. Op pagina 38 een foto van Gina Lollobrigida tijdens haar korte bezoek aan Porto Fino. Talrijke italiaanse
politici of zakenmensen. Het viel mij weer op hoe voortreffelijk gekleed ze er uitzagen. Een carabinieri met een ingevallen gezicht alsof hij in hongerstaking was geweest. Toen ik het tijdschrift uithad, liet ik me nog wat meer tegen de muur achteruit zakken en sloot mijn ogen. Uit de radio kwamen de bekende guitaarmaten. Even overwoog ik op te staan en het ding uit te draaien maar zag daar toch van af en liet het hele lied nogmaals voor mij spelen. Daarna viel ik zonder moeite in slaap.
Toen ik weer wakker werd waren het radiootje en de tijdschriften verdwenen. Ik stond moeizaam, steunend tegen de muur op en liep met stijve benen naar binnen. Joseph zat met zijn ene been op een keukenstoel gestrekt en luisterde naar een stem die uit de transistor-radio kwam die hij tegen de schaal met vijgen had gezet.
‘Ha,’ zei hij een hand groetend omhoogstekend, ‘lekker geslapen?’
Hij lachte.
‘Ik hoop dat je betere dromen gehad hebt dan ik,’ zei hij en tikte met een vinger tegen zijn slaap.
‘Och,’ antwoordde ik, ‘ik heb maar wat gedommeld, niet echt geslapen... Maar wat heb jij dan gedroomd?’
Joseph tilde zijn been voorzichtig van de stoel en schoof dichter naar de tafel. Hij vouwde zijn handen voor zich op het tafelblad en zei:
‘Ik droom dat ik ruzie met Pia heb. Vreselijke ruzie. Niet zomaar, zoals iedereen wel eens met zijn vrouw heeft, om het eten, of over iets anders dat niet de moeite waard is. Nee, echte ruzie! Ik vecht met haar en zij slaat stoelen tegen de muur stuk en het eindigt steeds dat ik met een pruik in mijn handen sta die van haar haar is gemaakt, dat weet ik, en ik hoor haar snikken in een hoek van een kamer, maar ik kan haar nooit zien. En dan word ik wakker.’ Hij had op zachte, vermoeide toon gesproken en keek mij nu strak aan en bewoog zijn tong even langs zijn lippen. Daarna vervolgde hij:
‘Ik had nooit ruzie met Pia moet je weten, nooit. We hielden van elkaar. Ik had een goede baan, we hadden twee jongens waar we alles voor gedaan hebben. Ze is nooit uit mijn gedachten. Natuurlijk heb ik wel eens iets gedaan dat niet goed was en dat ik niet gebiecht heb maar dat had niets met Pia te maken, dat heb ik indertijd voor het hotel gedaan, om het meubilair goedkoper te kunnen krijgen...’
‘En die droom,’ vroeg ik, ‘heb je die iedere nacht?’
Hij knikte. Als hij sliep dan droomde hij die droom, steeds weer.
‘Heb je wel eens slaappoeders geprobeerd, broom, valeriaan of zoiets?’
Hij glimlachte een beetje verveeld. Ik stak een sigaret op. Hij stond op en liep naar de keuken om een asbak te halen.
‘Ja, dat heb ik al zo vaak geprobeerd, slaappoeders,’ zei hij terwijl hij een met blauwe bloemetjes beschilderd asbakje voor mij neerzette.
‘Maar dat helpt niets.’
‘Ik begrijp het niet, we maakten nooit ruzie en nu doen we niet anders. Ik scheld haar uit voor de vreselijkste dingen en zij vernielt maar. Zij zegt niks, ze staart me alleen maar aan en slaat alles stuk en dan dat haar, die pruik...’
‘Die dromen gaan meestal vanzelf weer
| |
| |
| |
Leo Vroman
Juni
Zondags lag ik in de wei.
Raaigras, trilgras, handjesgras,
liesgras, reukgras, tandjesgras
krieuwden en knabbelden aan mij.
Geen naam is hier verkeerd van, want
ik had die toen nog niet geleerd
maar wijs nu met vervreemde hand
bij in een Flora van Nederland,
en schrijft dit met de andere.
Toch, als ik het onding opensla
op Gramineae vergaat weldra
elk draderig onderschrift tot klei
en stinkt erbij naar Gouda
en de bloeiende, bloeiende wei.
over,’ zei ik, zoekend naar het engelse woord voor ‘nachtmerrie’ dat mij op dat ogenblik maar niet te binnen wilde schieten.
‘Ik zou er maar niet teveel waarde aan hechten, het zijn maar dromen tenslotte, het is niet echt gebeurd,’ zei ik.
‘Dat is het hem juist,’ antwoordde hij en keek naar zijn vingers die hij tegen elkaar gezet had, ‘dat is het hem juist. Als er één is die de hemel verdiend heeft dan is het Pia wel. Maar...’
Hij brak zijn zin abrupt af, keek op zijn horloge en zei:
‘Ben je al boven op het dak geweest?’
Ik antwoordde dat ik wel boven geweest was maar niet op het dak. Je bleek door het huis ook niet op het dak te kunnen komen, alleen langs de stenen trap die ik bij mijn aankomst al opgemerkt had. Voor Joseph was het een tamelijk hachelijke onderneming de trap zonder leuning langs de muur van het huis te beklimmen maar zonder een enkele keer te aarzelen besteeg hij de treden. Ik liep achter hem en vermeed angstvallig naar beneden te kijken daar ik een vreselijke hoogtevrees heb en zelfs eens (in de zomer van 1959) op de watertoren van Zandvoort staande, naar boven gesleept door een vriend die mij bezwoer dat ik het uitzicht vandaar toch gezien moest hebben, de onaanvechtbare neiging had gekregen over de balustrade te klimmen en mij naar beneden te storten. Ik keek dus naar de stenen muur maast mij en zag hoe een grote tor in de witte verf waarmee de muren waren bestreken zat vastgekleefd. Het zwarte pantser blonk nog zwak achter de laag verf. Boven op het dak was het uitzicht inderdaad geweldig. Aan de overkant van de weg waar de bus reed liep het land glooiend en steeds groener wordend in een kuil naar beneden. Hier en daar bewogen stipjes; twee ezels die een kar voorttrokken, ernaast liep een hond die zo nu en dan tegen de kar probeerde op te springen waarop een onbewegelijke man zat. Van een weg op een heuvel kwam een auto naar beneden glijden, de zon weerkaatste zo nu en dan op het dashboard. Ik hoorde hem niet. Joseph stond een paar meter van mij af en keek naar me, genietend van de vreemdeling die zijn streek bewonderend met de ogen aftastte. Op de heuvels rond de kuil lagen huizen, ieder omgeven door een krans van bomen. Een man liep bijna in het midden van de kuil, hij leek niet vooruit te komen. Joseph wees naar links.
‘Zie je dat huis daar. Het is niet zo makkelijk te zien maar als je hier komt staan, ja hier, er staan wat bomen voor. Zie je dat spitse dak dat er boven uitsteekt? Er stond ook een weerhaan op maar die is eraf; trouwens het huis staat leeg nu’.
Ik zag inderdaad een spitse donkerbruine toren tussen de bomen uitsteken. Boven elkaar zaten er drie raampjes in, goed zichtbaar wanneer de zon er zo nu en dan in blikkerde. Naast het huis stonden een paar lage bijgebouwen, wat schuurtjes. Ik kon niet zien of er een weg naar het huis liep.
‘Er woonde een man in tot verleden jaar,’ zei Joseph, ‘Guiseppe. Hij was rijk. Niet dat hij zelf ooit iets gedaan heeft, hij had grond, geërfd van zijn vader of zoiets geloof ik. Hij was trouwens gek ook, op het laatst. Ik heb hem nooit zelf gezien maar een vrouw die ik ken en die daar gewerkt heeft vertelde dat hij een glazen bol had, zo'n bol met sneeuw erin. Vroeger zag je ze wel in speelgoedwinkels.’
Ik knikte, ja die kende ik wel.
| |
| |
‘Hij had een bol waar je de stad Petersburg, in Rusland, in zag en als je de bol schudde sneeuwde het in Petersburg. Hij zat de hele dag aan tafel, vertelde die vrouw, te schudden met die bol en dan vertelde hij wat er in Petersburg gebeurde; wie hij zag lopen en dat er een paard was uitgegleden of dat er een mooie vrouw voorbij kwam. Dat was nog tot daar aan toe. Hij was natuurlijk goed gek maar toen begon het pas. Trouwens, er waren hier mensen die geloofden dat hij dingen voorspellen kon, er zijn er die dat nog geloven, dat hij dat kon, maar goed. Hij verkocht steeds meer van zijn grond en daar kocht hij de gekste dingen voor. Hij had twee arresleëen, zo'n russisch theestel van koper, vertelde dat mens en dan wilde hij dat zij thee voor hem zette op z'n russisch maar dat kon ze natuurlijk niet dus dat ding stond daar maar. Maar ze moest het wel poetsen en hij kocht allemaal winterkleren. Die liet hij uit het buitenland komen. Pelsjassen en laarzen. En kaarsen brandde hij veel, in plaats van elektrisch licht. Altijd kwam er rook uit de schoorsteen. Midden in de zomer, als de lucht hier trilt van de hitte, zag je die grijze sliert uit zijn schoorsteen komen, daar boven die vier bomen uit. Verleden jaar met die hittegolf is hij overleden aan een hartverlamming. Ze vonden hem met zijn bontjas en zijn laarzen aan in de kamer. Gestikt van de hitte natuurlijk. Daar kan geen hart tegen.’
Joseph zweeg.
‘Het is anders wel een mooi huis,’ zei hij peinzend.
‘Wil niemand het dan kopen,’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij en stampte een paar keer met zijn rechtervoet op het betonnen dak.
‘Nee, de mensen bouwen tegenwoordig liever zelf iets, iets moderns, zoals dit. Zo'n huis is natuurlijk niet komfortabel, dat had je zo vroeger niet.’
‘Heeft die Giuseppe daar lang gewoond,’ vroeg ik.
Joseph draaide zich met zijn rug naar mij toe en liep naar de rand van het dak. Hij gaf geen antwoord op mijn vraag. Hij draaide zich weer om, wees naar de weg beneden en zei:
‘Je moet eens gaan,’ en hij tikte op de wijzerplaat van zijn polshorloge.
‘Anders haal je de bus niet meer.’
‘Maar ga jij dan niet mee terug’, vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij en wreef over zijn linkerknie. ‘Ik heb nogal last van mijn been, ik denk dat ik hier vannacht maar blijf. Misschien slaap ik in de buitenlucht ook wel beter.’
Op het platte dak nam ik afscheid van hem. Bij het bassin keek ik nog even naar de dode hagedis. Hij lag er nog net zo en het leek me alsof er sinds die eerste keer dat ik hem had zien liggen niets gebeurd was, geen tijd verstreken. Op de weg staande hoorde ik hem nog roepen - Goodbye, Goodbye - maar ik kon hem niet meer zien.
De volgende middag, toen ik met mijn bundeltje badgoed onder de arm naar buiten stapte, zat hij weer op zijn oude plaatsje, zijn ene been voor zich op een van de gekleurde met plastic draad bespannen terrasstoeltjes gestrekt. Op de bodem van een leeg glas dat voor hem stond liep een vlieg. Ik ging naast hem zitten en vroeg hoe hij geslapen had in de heuvels. Hetzelfde, hetzelfde, gebaarde hij.
‘Hoe is het met je been,’ vroeg ik.
Hij antwoordde niet maar schoof zijn broekspijp een eindje omhoog. Op het linkeronderbeen zat een grote felle paarsrode vlek.
‘Hoe kom je daaraan,’ vroeg ik geschrokken. ‘Ben je gevallen?’
‘Het zit er al een tijdje,’ zei hij, ‘maar nu wordt het opeens erger. Eerst was het ook nog niet zo rood.’
Het was alsof een onderhuidse wond op het punt stond uit te breken, de huid over de plek zag er hard en gespannen uit.
‘Moet je er niet mee naar de dokter’, informeerde ik.
Hij schudde verontwaardigd zijn hoofd.
‘Aan mijn lijf geen dokters,’ zei hij. ‘Ik ben nog nooit bij een dokter geweest. Alleen toen Pia naar het ziekenhuis moest, toen ben ik met haar meegegaan.’
Maar het ging steeds slechter met Joseph's been en twee dagen later zat hij niet meer op zijn vaste plaatsje op het terras. Hij lag boven, zei de ober met het snorretje en hij had gevraagd of ik bij hem wilde komen. Hij zei dit, leunend tegen de deurpost van het café, een metalen dienblad waarvan water op de stoffige grond droop losjes in zijn rechterhand heen en weer zwaaiend. Een ogenblik leek het mij alsof er een bovennatuurlijk verband bestond tussen de snor van de ober en het been van Joseph Barranco. Het was een sterk, overweldigend voorgevoel waaraan ik evenwel gewend ben beraakt sinds het zich op een middag, toen ik op de Herengracht liep, voor het eerst aan mij manifesteerde. Terwijl ik naar een oude gestreepte matras keek die in het water dobberde wist ik met onomstotelijke zekerheid dat mijn grootvader, een klein stompje potlood in zijn rechterhand houdend, bezig was te overlijden, door de dood verrast tijdens het invullen van het woordje ‘foxtrot’ (amerikaanse dans) in een kruiswoordpuzzle, en
| |
| |
langzaam maar zeker naar links wegzakte. in de stoel met de hoge houten uitgesneden leuning, die ik zo goed kende. Dat alles zag ik indertijd haarscherp voor mij maar omdat het allemaal niet gebeurd was, zag ik ook nu maar af van het verband tussen de snor van de ober en het been van Joseph. Ik ging het hotel weer binnen, bracht mijn badgoed naar mijn kamer en besteeg de trap naar de derde verdieping. Het was stil op de gangen, bijna iedereen lag te bed. Achter een deur hoorde ik doordringend gefluister. Een w.c. die ik passeerde stond op ‘Bezet’, maar er waren wel meer w.c.'s in het hotel had ik gemerkt, die voortdurend op ‘Bezet’ stonden. Zijn kamer was de eerste rechts als je de gang inkwam, had de ober mij uitgelegd.
Toen ik na twee keer kloppen geen antwoord kreeg, deed ik een stap achterwaarts en dacht een ogenblik na. Stel je voor dat hij dood in zijn bed ligt, achter deze deur, dacht ik. Waarom moet ik dan degene zijn die dat het eerste ziet. Maar het leek me toch ook een beetje laf om niet door te zetten nu ik al op de derde etage stond en al twee keer had aangeklopt. Ik klopte nog een keer en opende de deur zonder op antwoord te wachten. Het was maar een klein kamertje, aan de achterkant van het hotel, waar behalve een houten bed alleen een ouderwetse wastafel met marmeren blad en een lampetkan in stond. Door het openstaande raam keek ik tegen een muur aan die ook bij het hotel behoorde, beneden was waarschijnlijk een plaatsje waar de keuken op uitkwam, te oordelen naar het gerinkel van bestek dat ik hoorde.
Joseph lag in het bed, in een witte pyama die ook van een laken gemaakt leek. De ene deken, een lichtblauwe, als een enorme babydeken, lag aan het voeteneind. Zijn hoofd lag van mij af gedraaid op het kussen en hij reageerde niet toen ik binnen kwam. Een ogenblik dacht ik dat hij al dood was. Maar dat was hij niet. Hij draaide zijn hoofd om, lachte herkennend en richtte zich op een elleboog en wees mij op het voeteneind van het bed. Daar moest ik maar gaan zitten.
‘Ik heb maar één stoel hier,’ zei hij, naar de keukenstoel naast zijn bed wijzend waarop een paar doosjes en medicijn-flesjes stonden.
‘Ik ontvang hier verder nooit iemand. Vroeger hadden Pia en ik meer kamers maar ik heb zelf niet meer nodig dan deze.’
Ik ging voorzichtig op het voeteneind van het bed zitten en keek naar zijn onder het laken opbollende lichaam.
‘Hoe gaat het nu met je been,’ vroeg ik.
‘Slecht,’ zei hij, op dezelfde zakelijke toon waarmee hij eerder bevestigd had dat zijn vrouw mooi was geweest.
‘Het is opgezwollen. De dokter is net geweest. Het moet afgezet worden.’
‘Afgezet?’
Ik schrok nu toch wel. ‘Maar waarom, wat is het dan precies,’ vroeg ik gehaast.
Zijn wangen waren lichtroze gekleurd, alsof hij geschminkt was, hij was niet geschoren zag ik, de grijze stoppeltjes op zijn kin maakten hem opeens zo oud als hij waarschijnlijk was. En koorts had hij ook, de jukbeenderen waren naar voren gekomen, of de ogen waren dieper in het gezicht gezakt, het was moeilijk te zien wat er precies met hem gebeurd was.
‘Het is hetzelfde wat Pia had. Op dezelfde plaats. Trombose.’
‘Maar,’ stotterde ik, ‘hebben ze dan bij je vrouw ook niet geprobeerd, ik bedoel...’
‘Jaja.’ Hij knikte. ‘Dat hebben ze wel geprobeerd maar haar hart was niet sterk meer. Ze is tijdens de operatie bezweken.’
Ik knikte en keek van de benen onder het laken naar de stomme flesjes en doosjes op de met gaatjes doorboorde zitting van de keukenstoel (waarom zitten er toch overal, in welk land je ook komt, gaatjes in de zittingen van de keukenstoelen? Voor de luchtverversing, zodat vers gelaten winden meteen in de omringende lucht worden opgenomen en weggevoerd? Maar waarom zitten er dan niet in alle stoelzittingen zulke gaatjes?). Zoals altijd in dergelijke situaties dacht ik niet terzake doende gedachten en voelde ik mij diep treurig. Ik keek recht voor mij uit terwijl ik zei:
‘Maar jij redt het wel Joseph. Jij bent zo sterk als een beest.’
Mijn woorden rolden als knikkers met veel geraas onder het bed. Joseph scheen in het geheel niet onder de indruk te zijn van wat hem te wachten stond, het eenbenige leven. In tegendeel, zijn gezicht drukte nieuwsgierigheid uit, alsof hij van mij belangrijk nieuws verwachtte.
‘Kun je nog een beetje slapen,’ vroeg ik.
‘Pia laat me niet met rust,’ zei hij klagerig en hij liet zich zuchtend achterover zakken. Buiten begon de klok van de kathedraal te beieren. Vier uur.
‘Van de dokter heb ik een nieuw slaappoedertje gehad maar het helpt niet.’
Hij wees op een van de doosjes naast zich op de stoel.
‘Het is nog precies hetzelfde. Ik scheld haar uit. Gisteren, gisteren heb ik gezegd, dat ze...’
Hij draaide zijn gezicht af. Ik hoorde hem zachtjes en gesmoord in het kussen huilen.
| |
| |
Ik stond op en ging naast de stoel voor het bed staan.
‘Joseph’, zei ik en strekte mijn hand uit. Daarna draaide ik mij om en liep naar de deur.
‘Ik kom morgen weer bij je,’ zei ik maar hij draaide zijn hoofd niet naar mij toe al huilde hij niet meer.
De volgende ochtend lag er onder het potje marmelade op het terrastafeltje waar ik mijn ontbijt gebruikte een envelop. Op de envelop stond mijn naam. Er zat een stukje haastig afgescheurd papier in waarop in blokletters geschreven stond: Adieu - Joseph. Ik wist nu dat voor een keer mijn voorgevoel zou uitkomen. Ik stond op om de ober te gaan zoeken en vond hem achter in het café bezig de vloer te vegen. Sie haben den Brief gefunden? Ah! Hij lachte vanachter zijn snorretje. Ja, Herr Barranco was vanochtend vroeg naar het ziekenhuis in Palermo gebracht. Nein, nicht gut, nicht gut.
Het werd mij opeens allemaal duidelijk. Dezelfde ziekte als Pia, op dezelfde plaats, de droom die steeds terugkeerde. Hij wilde sterven omdat hij niet zonder haar kon. Daarom had hij dezelfde ziekte gekregen, daarom droomde hij elke nacht dat hij leefde dat hij ruzie met haar had, daarom zou hij net als Pia tijdens de operatie... het was een luguber geval; van liefde?
Het was de laatste dag die ik in het stadje zou doorbrengen. De volgende dag zou ik naar Amsterdam terugreizen. De hele verdere dag besteedde ik aan het doen van inkopen, het nemen van een paar foto's van plaatsen die ik niet wilde vergeten (de jongens bij de juke-box, de kleine meisjes gehurkt tegen de muren, een kippenren als een vogelkooi tegen de gevel van een huis gespijkerd) maar ik had er mijn aandacht niet helemaal bij. Toen ik s'avonds mijn paspoort ging halen gaf ik de eigenaar van het hotel mijn adres en vroeg hem mij te berichten hoe het met Joseph was afgelopen, al hoefde ik het eigenlijk niet te vragen, ik wist het, hij zou tijdens de operatie bezwijken.
Drie weken later kreeg ik van Joseph de volgende brief (ik geef hem voor wat hij is, onvertaald):
Dear B.,
It was nice of you to leave your adress so that i write you now. I am o.k. My leg is away but I feel o.k. only i cannot walk. The sisters must learn me to walk with sticks. But I will learn. It is a pity but I can nomore go to my house in the hills. This makes me sad. It was so nice there. But you can come when you want and live in my house free. Please write to me soon.
Your dear friend,
Joseph Barranco.
P.S.: Perhaps you remember the bad dream I always had? It is away and I feel glad for that. I sleep very good now. Now I must rest.
Joseph.
|
|