Hollands kwartier
N. Scheepmaker
‘Dames, bent u klaar? Houdt u naald en schaar gereed? Vandaag gaan we een eenvoudig jurkje copuleren. Eerst knipt u de stof zorgvuldig in mootjes, waarna u de losse panden aaneen cohabiteert. Is dat eenmaal gebeurd, dan paart u met een losse steek de zomen vast, waarna u alleen nog even geslachtsgemeenschap hoeft uit te oefenen met het liggende kraagje. Bent u klaar? Dat was het dan voor vanavond, tot een volgende keer en welterusten!’ - Een aardig tekstje, maar een dagblad dat met een A begint en op een d eindigt (dat zijn er drie, je kan niet voorzichtig genoeg zijn) vond het toch niet zo geschikt voor opname, ook al was het Verschrikkelijke Campertwoord dan zorvuldig vermeden. ‘Ze doen het niet’, zei ik thuis. ‘Probeer het dan nog eens, maar nu met naaien’, zei mijn vrouw.
In mijn kwaliteit van televisiecriticus van Vrij Nederland heb ik een artikel geschreven waarin ik, in de affaire-Lugtenburg, ook wel bekend als de affaire-Remco Campert, partij koos voor het woord en tegen de AVRO. Geen origineel standpunt derhalve, maar ik wist geen beter. Een paar dagen later werd ik opgebeld door de heer v.d. Vliet. Zo noemde hij zich althans. Dagboekanier, die dat soort zaakjes vaker bij de hand schijnt te hebben, breekt onaangename gesprekken altijd af, zeggende: ik bel u wel even terug, wat is uw naam en telefoonnummer? Dat schijnt een afdoende remedie te zijn. Maar het was mijn eerste scheldkanonnade, dus ik was er nog trots op, en als de dood dat die man zou ophangen voordat hij alles gezegd had. In mijn beroep is er altijd behoefte aan kopij. Of ik de schrijver was van dat miezerige stukje in Vrij Nederland? Waarom ik het daarin voor de homofielen had opgenomen? (een man van beschaving die de term homofielen kende, al gauw stapte hij trouwens over op ‘flikkers’). Ik zei me niet bewust te zijn in dat artikel een pleidooi te hebben gehouden voor homofielen, wat waar was, maar me ook het onbehaaglijke gevoel gaf dat ik, na een artikel te hebben geschreven over de bloeiende fruitbomen in de Betuwe, de beschuldiging van de hand wees daarin een lans te hebben gebroken voor de rechten van de negers, daarmee de indruk wekkend dat zoiets nimmer in mijn hoofd zou opkomen, ook niet als mijn belangstelling zich buiten de bloeiende bongerds van de Betuwe zou verplaatsen. ‘U bent waarschijnlijk zelf een flikker’, zei mijnheer v.d. Vliet, en omdat ik vastbesloten was hem zo lang en zo zuigend mogelijk terug te jennen, vertrouwend op mijn superieure geestelijke gaven, wantwoordde ik hem naar waarheid dat ik al geruime tijd getrouwd was, wat terecht geen indruk op hem maakte. ‘Ben jij
misschien zo'n gramofoonplaat die aan allebei de kanten bespeeld kan worden?’ vroeg hij, vertrouwelijk tutoyerend. Ik van mijn kant vroeg hem, waarom hij Vrij Nederland eigenlijk las, als hij zich zo opwond over de inhoud ervan. ‘Is Vrij Nederland niet een beetje te hoog voor u gegrepen?’ ‘Luister eens hier, jongen’, antwoordde hij, ‘vroeger las ik De Lach en De Waarheid, maar ik ben overgestapt op Vrij Nederland om me te vermaken. Ik lach me rot om die stukkies van jou, maar ik hou je in de gaten, begrijp dat goed!’ Later zou hij nog beloven dat hij me wel zou weten te breken, niet alleen mij, maar al die jongens, Jan Cremer en Kees Nooteboom en hoe ze nog meer mochten heten. Hij hield ze allemaal nauwlettend in de gaten. Ik raadde hem wat Jan Cremer betreft aan een beetje afstand te bewaren, omdat deze ruwe kwant mensen als hij graag de grond in zou stampen, maar daar was hij niet bang voor. Hij kwam niet alleen, zei hij, ‘de jongens van de bouw’ zouden graag meedoen om dat flikkerzoodje eens mores te leren. ‘Dat klinkt aardig fascistisch’, zei ik, ‘u hebt vermoedelijk altijd sympathie voor die richting gekoesterd?’ Even een korte aarzeling, daarna: ‘Dat zou dan een compliment voor het fascisme zijn, jongen’. Flikkers als Nooteboom en Campert, die petities ondertekenden ten gunste van kinderverkrachters (ik had er nooit van gehoord, maar meneer bleek toch aardig op de hoogte) moesten zelf maar eens verkracht worden. Hij maakte zich ook zorgen over mijn financiële positie. ‘Ik heb met je directeur gesproken, jongen, maar die heeft het zelf tegen me gezegd: u hebt gelijk meneer, maar we hebben geen geld om een goeie tv-criticus te betalen’. Ik vroeg hem
wie die directeur dan was? Ken je je eigen directeur niet eens, vroeg hij, weet je niet dat dat Smedts is? Dat is de hoofdredacteur, zei ik, dat is wat anders. ‘Met Van Bree heb ik gesproken, en je