Zeven jaar zuivere neerslag
Henk Romijn Meijer
Mag men een criticus zijn stijl aanrekenen? Mag men zijn schrijfwijze in verband brengen met zijn oordeel? Mag men hem het recht om te oordelen ontzeggen op stilistische gronden? Mijnheer X schrijft zo slecht, waaraan ontleent hij het recht om het werk van mijnheer A te beoordelen? Om de stijl van mijnheer A aan een z.g. analyse te onderwerpen? Het is verleidelijk, maar mag het? Tot wie moet men zich wenden?
De vraag kwam weer eens bij me op tijdens het lezen van De eigenzinnigheid van de literatuur, een verzameling ‘opstellen en kritieken’ van Kees Fens. In het titelessay, waarmee de bundel begint, is een beginselverklaring te vinden. ‘De dichter kan denken zijn gang te gaan, maar het gedicht doet zijn eigen zin. De dichter kan dichten(-), maar het gedicht weet waar het heen wil. En het is de harde konsekwentie van het dichterschap dat de dichter mee moet.’ Dit is dan een soort parafrase van een stelling uit een speels gedicht van Vroman, Over de dichtkunst. Vroman schrijft over dichten, maar Fens trekt zijn conclusies ook voor de lezer en voor de criticus, die super-lezer. Ook de lezer moet ‘gaan waar de woorden gaan’ en de criticus die zich slechts op enkele punten van de lezer onderscheidt (Fens) moet hetzelfde doen. ‘Daartoe dient hij nauwkeurig te lezen’, voegt Fens er ten overvloede aan toe. ‘Men zou ook kunnen zeggen: hij moet het te bespreken boek al lezend opnieuw schrijven, meeschrijven met de auteur.’
Over dit inleidende essay, een verdediging van objectiviteit in literaire critiek, heb ik weinig goeds te zeggen. Het is stuntelig geschreven, dor en verward gedacht. De strijd tussen objectiviteit en subjectiviteit in de literatuurbeschouwing heeft een lange, verwarrende en vermoeiende geschiedenis achter zich en het eind ervan is niet in zicht. Ik laat de discussie graag op eigen kracht voortsudderen, met de aantekening dat ik vermoed, op mijn subjectieve manier, dat het een van de vele tegenstellingen is die geen bestaansrecht hebben, zoals de tegenstelling tussen leven en kunst, lichaam en ziel, enz. De objectiviteit van Kees Fens is even subjectief als de mijne, daar kan geen ‘feitenmateriaal’ iets aan veranderen. Critiek is ‘an art of opinions’, zoals Nemerov het ironisch uitdrukt. Wie zijn citaten, zoals Fens, als bewijs meent te kunnen aanvoeren, is, zoals Fens, een naief mens.
De aanhalingen kunnen waarde hebben als de verantwoording van een voorkeur, wanneer het gaat om een oordeel over een boek of een gedicht. Maar ik kan niemand bewijzen dat Milton een ‘groter’ dichter is dan Georges Brassens, of, wat ik hier en passant belijd, dat Georges Brassens een ‘groter’ dichter is dan Milton. Wanneer Fens de criticus voorschrijft om het literaire werk van binnenuit te beoordelen, kan men daar gemakkelijk instemmend bij knikken, maar wanneer hij van dezelfde criticus eist ‘het boek al lezend opnieuw te schrijven’, is hij, in zijn zucht om het toch vooral duidelijk te zeggen, absurd. Het boek is n.l. al geschreven. Fens' pogingen om over het karakter van literatuur iets verhelderends te zeggen eindigen in dwaasheid. Een voorbeeld wil ik noemen. Fens wil de aard van het literaire werk verduidelijken aan de hand van een vergelijking met ‘de brief’. De brief bevat ‘een geval apart’, eventueel de grondstof voor een roman. ‘Verondersteld nu, dat het geval in een goede roman tot de lezer is gekomen in plaats van in de briefvorm,’ schrijft Fens, ‘de gegeven situatie zou weliswaar haar uitzonderlijk karakter behouden hebben, maar tegelijkertijd zou in het uitzonderlijke een algemeen menselijke situatie gestalte hebben gekregen.’ Ik vraag mij hierbij af over wiens brieven Fens het heeft. De brieven van een schrijver? Of die van zomaar iemand? En zou iemand die nooit als schrijver optreedt niet plotseling iets persoonlijks in een brief kunnen vastleggen dat door zijn heftigheid, of zuiverheid, of door wat dan ook, boven het ‘geval apart’ uitstijgt en een symbolische werking krijgt? Zou Fens, de criticus, het onmogelijke hiervan met literaire middelen kunnen bewijzen? Voorlopig beweert hij alleen maar.
Er zijn uit dit essay een aantal grandioze waarheden te lichten die te denken geven. ‘Maar ik meen, dat de beschrijving van de werkelijkheid ook een onmogelijkheid is.’ ‘De literatuur kan nooit volledig zijn, -’ ‘Bij een slechte roman blijven de lezer verrassingen onthouden.’ ‘Leesmoeheid is niet denkbeeldig.’ ‘Vooropgesteld dus, dat de criticus een lezer is, ook een lezer, en zijn oordeel ook een oordeel, moet men van hem verwachten dat hij een zo goed mogelijk lezer is en dus ook een zo goed mogelijk oordeel geeft.’ ‘- al heeft hij (de criticus) natuurlijk een prullemand voor complete nulliteiten -’.