| |
| |
| |
Annet
Jos Ruting
(fragment 1)
Annet
Sacha
Meneer Kossai
Zij zetten handkarren neer, rollen een bal over de straat, strooien glas, springen touwtje, vliegen uit een portiek. Twee mannen zijn bezig met een kachel, een vuilnisbak ligt naast de stoep, een torenklok slaat drie uur. Dit is de derde lantaarn. Ik ben voor honderd twee en zeventig. Het is nu twaalf jaar geleden dat Sacha geboren werd.
Dit dacht Annet en zij lag voor het raam en zij zag de wilgen afwisselend groen en zilver worden.
Waarom, dacht zij, waarom? Ik was een kind.
Een hand op de instrumententas bleef zij achter het stuur zitten nadat zij de auto aan de grachtkant had gebracht.
Merkwaardig, een open plek, een parkeerruimte, juist voor honderd twee en zeventig alsof het voor mij geregeld is omdat ik Sacha moet zien.
Sacha woog zeven pond en drie ons, hij had bruine vlekjes en een platte neus, zoals zeehonden hebben. Hij was niet begeerlijk, hij werd ontzettend. Zij kon zijn verschijning, zijn werkelijk zijn, niet verdragen, zijn stem maakte haar waanzinnig. Zij had geschreeuwd: ‘Doe het weg, ik wil het niet zien, ik wil het niet horen, moet ik op straat gaan staan en vragen: Wil u dit hebben?’
Maandenlang was zij bijna een gedwee kind geweest, dat zich bewoog als een gevangene die geboeid is. Zij was de gevangene van het kind. Het nam haar herinnering van school, het verbrak haar betrekking met jongens en meisjes. Na de verlossing eiste het kind haar lichaam terug met wraakgierig stemgeluid.
Allen die Sacha zagen, vonden hem mooi. Men voorspelde dat hij zou bijtrekken en dan mooi zou worden. De dokter zei: ‘Voor het eerst in mijn praktijk, zie ik een baby met een mooi torsje, kijk eens wat mooi.’ Men wees er op dat babies meestal platte voetjes hebben, maar Sacha had kleine dikke voetjes en fijne handjes. De vorm van het hoofd was van klassieke schoonheid, Sacha was mooi.
Er zat een klasgenoot aan haar bed, toen Annet zei: ‘Kom laat ons hem aanbidden, drie koningen zijn gekomen: de rector, de dokter en de dominee. Nu weet ik wie de grofste is en het minste geleden heeft. Dat is de man die de meeste woorden van troost sprak.’ Daarop vielen goud, wierook en myrrhe uit de brief van meneer Kossai. Zijn brief kwam uit Toulouse. Jij hebt, schreef hij, de meeste schoolprijzen. Ik heb hier de foto's van de sportdag. Jij won de hordeloop, jij won elke wedstrijd, jij was het vlugste meisje. Dat ik je nu zo oud moest maken. Je zult niet meer naar school toe gaan. Jouw prachtig zelfportret in gouache, staat in kleurendruk in het blad ‘Education and art’, en ook jouw verhaal van het jongetje in de volière.
‘Leraren die roekeloos leven gaan gedichten schrijven,’ had zij gezegd. Zij liet de brief onverschillig lezen en veegde hem van de deken. Doe iets, schreef zij later, doe het snel. Soms heb ik trek in Sacha. Ik heb een broodzaag gekocht maar ik weet niet hoe ik snijden zal. Hoe doe jij met een kalkoen? Ik kan hem braden op butagas. Soms ben ik bang dat ik hem niet kan eten. Het beest heeft in mijn buik geslapen.
Sacha
Sacha werd gebracht bij mensen die verscholen woonden, een vogelpaar dat nestelde in een schrale heester, waar je hen niet zocht. Een wieg was gevoerd met blauw satinet. Die wieg ontstond omdat Annet moeder werd. Zij kon moeder worden, want er was een bedje gebouwd dat haar kind paste. Eerst daarna was zij wijs geworden en rustig in haar nieuwe meisjesleven.
Noëlle
Noëlle werd geboren in de kerstvacantie. Toen Annet ontwaakte regende het. Frankrijk lag in een depressie of in een storing, het regende weken lang. Noëlle had blauwe
| |
| |
ogen, later waren die grijs. Zij was nu al tien, bijna elf. Annet wist veel van haar, want Noëlle woonde aan de snelweg, op de route die zij nam naar Zuid-Frankrijk. Hotel du Commerce was maar klein en grauw, Noëlle had het mooi gemaakt en begeerlijk. Het zat als een pareloester aan de rotswand van de snelweg. Van de buitenmuren brokkelde kalk, maar binnen was een parelmoeren glans. Het was een nest met mos bekleed op een begroeide tak, met het grauwe mos dat op stammen groeit en daardoor was het verborgen. Wie er in kijkt, ziet een witte bekleding, de feestelijk versierde wanden. En het zat diep, als in oeverplanten, als een waagstuk aan het water. Noëlle in haar ruitjesjurk, groeide tussen de tafels en stoelen waar de routiers zaten. Men kon niet zien hoe mooi zij was.
Lovis
Lovis was in het leven van Annet gekomen als een geschenk. Het meisje logeerde al acht jaar buiten. Het was alsof haar reistas gereed stond voor een vertrek, alsof het eind van een vacantie naderde.
François
Annet werkte nog aan haar proefschrift, toen gaf zij de naam François. Zij gaf die aan een zoon. Hij was in een wieg gelegd. Als je keek kon je hem zien. Maar zij had niet vaak gekeken, zij was zwak en vermoeid en zij had geen tijd. Zij dacht dat François wel goed was, die naam leek nog wel wat op Hans. François klaagde niet om de scheiding en hij was bijzonder klein. Hij sliep in zijn voltooiing. Hij was aan het einde, als een datum na een los verhaal, als een bescheiden signatuur. Zij moest wel eens wat nazien en dan wist zij dat hij er was. Zijn huis was niet te vinden ofschoon zij dat eerst wel wist. ‘Dit is de plek’, zei Hans de Voss, hij stond aan het stuur van zijn motorjacht, hij wees over het water. Hij wees op een landhuis maar zij zag een wilg met een gat in de stam, de zon scheen op het water.
François is een jongen van zeven jaar. Hij werd niet gebracht, dacht Annet, ik heb hem er in gegooid. Ik gooide hem in een holle stam, in een gat waar twee vogels broedden. Ik was toen zo zwak, ik kon niet meer, het moest in der haast gebeuren. Hij kreeg haastig het beste huis, maar ik denk wel eens: Kan hij er uit, kan hij voor september naar buiten? Hij staat in de stad in zwart graniet, in rode steen bij een brug. Hij staat in een cape van blauwe steen, hij staat naakt in storm en regen. Ik ken hem van beelden uit ‘Arti’, van foto's uit ‘Plastiek’, ik moet hem spoedig bezoeken.
Sacha
Bij de derde lantaarn was het Annet alsof zij wegvloog over Moravië, over een ver groen, langs de oostgrenzen van Europa, langs Noord-Afrika tot Cassa Blanca, tot bij Hotel du Commerce, om de hooiberg waar Lovis speelde op Zeldenrust en zij zag het plassenland en de Kaag. Zij dacht: Ik blijf op mijn post om Barley te vervangen, zo lang als dat nodig is. Het is Amsterdam, het is Sacha, hij is mijn allerliefste. Ik ben dicht bij huis, want mijn huis is waar Sacha woont. Van hem heb ik geleerd wat een kind zal leren dat voor het eerst werkelijk niet meer alleen is. Met hem heb ik zoveel afgesproken en ik ben zo boos op hem geweest.
(fragment 2)
Annet
Sacha
Noëlle
Lovis
François
Meneer Stiphout
‘Zijn handen zijn om te spelen, om kleine dingen aan te raken, om te verbergen. Zijn mond is om rood te hebben in zijn gezicht. In zijn gezicht zijn twee zwarte bogen die hij niet kan verbergen, het zijn strepen onder woorden, het zijn tekens van zijn klemtoon, zij bedreigen mij in hun verwondering, zij zijn een schrikmerk voor kleine vogels. De kleur van zijn haar is geen goud, maar het blonde van bladeren die in het gras gevallen zijn, een groen is daarin achtergebleven. Zijn haar is om te golven, om verward te zijn. Zijn schouders zijn rond, zij verbreden hem, zij tonen in een flits hoe smal zijn bekken is. Zijn grote leden worden al zwaarder om samen het kleine bekken te torsen.’ Dit dacht Annet en zij legde alles bijeen wat zij van Sacha wist als stukjes van een legkaart. Foto's van Sacha mislukken. Zijn gezicht is misschien te vinden op heel ouderwetse prentbriefkaarten, op moderne foto's is het onzichtbaar. Dat rimpeltje dat hij trekt, dat tijgersnoetje, dat zie ik zo graag. Ik houd van iets anders nog, van het dierlijke in zijn gezicht. Vrouwen kijken naar jongensgezichten waarin zij een waas van de wildernis zien, een trek die schemert door het ongerepte, een ruwheid die het gave niet aantast, maar hevig maakt. Zij noemen dat heidens geloof ik en zij keuren het af. Ik hield hem omvat, hij was onaanraakbaar, hij was verder van mij dan het water in de Yonne, waar het vaart heeft, bij het viaduct.
| |
| |
Hoe is zijn gezicht als hij slaapt? Dat niemand mij laat zien hoe hij slaapt! Ik ben te groot voor een houten bed, voor een kleine alcoof waar vier kinderen ademen. Ik kom in de nacht, ik maak geen licht, ik schijn met een kleine lantaarn. Dat blonde haar moet ik zoeken, ik moet de dekens wat wegdoen, zijn gezicht ligt diep. Het is rose en goud met grote wimpers, het is afgewend van willen, het is oneindig stil. Dat het zó eenvoudig kan zijn, zó gewoon.
Annet nam het gouden potlood. ‘Afblijven, dat is van de dokter’, had mevrouw Stiphout gezegd. Sacha raakte het aan toen het op de tafel lag. Hij vond het zeker mooi. Zij schreef en zij dacht: Dit is de laatste keer dat ik met dit gouden potlood schrijf. Ik zal het aan Sacha geven. Ik wil het zo graag in zijn handen zien. Zij schreef: Mijn allerliefste kind, mijn engel, en er stond: Beste Sacha, hoe bevalt het buiten, ben je al bruin? Heb je al vlinders gezien? Ik zend je een potlood, het is goud. Je kunt het koord aan je riem doen. Teken je veel? of help je bij het oogsten?
Over twee weken zal ik beter zijn. Ik ga naar de IJssel en ik loop onder de populieren. Lieve mevrouw, schreef Sacha, of: Lieve dokter, of: Beste dokter, ik ben heel blij met het gouden potlood. Moesje schreef, nee: Mijn moeder schreef, mag ik dat briefje van de dokter eens lezen? Het is bijzonder aardig, het is verbazend aardig dat de dokter een gouden potlood heeft gegeven. Mag ik het hebben om briefjes te schrijven voor de kruidenier? of heeft het geen goed puntje? Dat bellen blazen was toch zo mal.
Annet zag dat het behangsel koperrood werd door de rode beuken in de tuin. Het was herfst in de kamer, buiten zag je de zomer. Als ik ga, dacht zij, neem ik mijn witte tennisjurk mee, die maakt jeugdig. Zou Sacha tennissen? Natuurlijk niet, waar hij woonde waren huizen, straatjes, fabrieken, woonschuiten en een boom om aan te raken, om de schors te betasten. Ik weet dat Sacha bomen streelde, dat hij zijn gezicht tegen de schors van een iep heeft gehouden, tegen de schors van een iep heeft gedrukt. Het was een iep aan de Van Beuningenkade. Die iepen daar zijn ziek, er is zwam in het hout, de bladeren zijn aangetast. Buiten heeft Sacha een fiets. Zou hij mij houden op de bagagedrager? ‘Wees maar niet bang voor de koeien’ zegt hij; ‘zij doen je niets.’ Hij ziet mij onderzoekend aan.
Ik ga in een zomerblouse met een geplisseerde rok. Ik loop door het gras onder de populieren. Toevallig loopt daar een jongen. Het gras is plotseling hoog en weelderig. Het staat vol witte sterbloemen met aderen als in goudsteen. Alles is mooi en vol van heerlijkheid. Het komt door die jongen. Als hij verdwenen is zal het gras verdorren. Draagt hij een lange broek?
Draagt hij een kampbroekje met omgeslagen randen? Ik wil het weten maar ik kijk niet op. Sacha kan tranen krijgen als ik hem de weg vraag, hij kan een kwetsend antwoord geven, hij kan mij deren met zijn glimlach. Ik moet ongemerkt naderen in het gerucht van de natuur. Twee wezens naderen elkaar als reuzengedaanten in de voortijd. Zij bewegen zich langzaam tussen boomvarens en waterplanten die torenhoog in het landschap staan. Ik zie dat het primitief is. Twee dieren met geschubde schilden, met stompe stekels en primitieve wapens. De een heeft wandelschoenen aan, de ander kaplaarsjes, beiden kunnen zij zien, beiden kunnen zij horen. Hun waarnemingen zijn verschillend. Mijn kennis stelt mij in staat een vergelijking te maken tussen onze waarnemingen. Wat ik zeg moet niet belangrijk zijn, voor Sacha moet het belangrijk zijn. Ik kruip door een plant in zijn aandacht, ik lig in een rups die zich oprolt: ‘Het is net een bontje’. Zijn ogen worden groot en glanzend: ‘Dag dokter’, zegt hij. ‘Sacha, je hebt mij geroepen je weet het niet meer, je lag in een wieg met blauw satinet. Ik kwam binnen en ik zei: Ik ben de dokter. Toen was het twaalf jaar geleden dat je mij riep en ik kwam nadat je riep en twaalf jaren zijn als een seconde als zij voorbij zijn. Wat ben je groot geworden’. Ik buk mij om zijn gezicht te zien. Zijn dikke haarlokken bewegen in de wind. Ik zie de witte bloemen van de rivierweide.
De foto van Lovis begrijp ik niet. Zij staat altijd gereed voor de reis. Zij staat op de bus te wachten. Zij is altijd in een zomerjurk, heeft altijd witte handschoentjes aan. Hoe kan dat op een boerderij? Omdat zij het logeetje is? Zij staat in een magische kring. Waarom staat zij in een cirkel? Wat is dat waarop zij staat? Het is een groot rond ding, een putdeksel, een groot rond deksel van gebarsten hout.
Op Zeldenrust zijn twee meisjes en twee jongens. Een jongetje viel uit de kersenboom en het kon niet herstellen van zijn val. De andere kinderen zijn goed. Ik kan het niet begrijpen. En dan Noëlle die nog altijd speelt met de vierling, die vier zusjes van vier, die ik niet uit elkaar kan houden.
| |
| |
| |
Leo Vroman
Mei
Hier in Brooklyn is het al te warm
om op Haastrechts weiland te staan
met een arm om een koe geslagen.
Wel kan ik de trap naar een raam
heen de op het kroos gewaaide
bleke pinksterbloemblaadjes
in jullie sloot te zien drijven.
Hier bloeit alles zo vreselijk,
zulke tulpen, blauwe en rode
trekvogeltjes raken hier even
de oude grond: wat is thuis?
de dode niet van mijn levende
verre vrienden onderscheiden.
Noëlle heeft dat ook wat Sacha heeft, dat gesluierde, het is als poeder op hun gezicht, een mat bestoven zijn, als dauw op vruchten, als het zilveren waas op plantenstengels die men niet heeft aangeraakt.
| |
Lovis
Van Lovis begrijp ik meer. Zij is een gehoorzaam kind. Ik wil dat het deksel zwaar zal zijn, dat een meisje het niet kan tillen. Die put moet gesloten blijven. Als die opengaat, spiegelen twee kinderen in het gele vocht. Het zijn Lovis en Katrientje met haar lappenpop in de arm. Zij bukken zich voorover en Katrientje valt in de vreselijke afgrond die onder de stallen loopt, in een kelder met dodelijk vocht. Lovis heeft nog een arm gestrekt, het is alsof zij haar grijpen wil, zij kan het niet zien en zij sluit de put. Met een bezem veegt zij zand over het deksel en zij gaat gras snijden voor de konijnen. Haar witte handschoentje heeft zij aan. Lovis gaat mee om te zoeken, zij loopt langs de zuwe met bedroefde ogen. Een groot ongeluk op Zeldenrust; dat gerucht gaat over de weiden, tussen het vee, naar de boerderijen, het gooit hekken open en het loopt door de dorpsstraat, de telefoon staat niet stil. Soldaten en veldwachters zoeken. Ingelanden spreken met de dijkgraaf, een duikerbuis wordt gesloten. De politie heeft dreggen en gaat langs de ringvaart, langs de wetering en de maalsloot. De politie heeft honden en gaat langs de rechte polderwegen. Uit de stad komt een man met een auto. Hij is helderziende en hij ziet Katrientje. De kinderen hebben een man gezien op een fiets, een kind zat op de stang. Het was een bromfiets, een motorfiets, het kind zat op de duo, de voetjes steunden weerszij in tenttassen. De man op de motor had handschoenen aan. De helderziende had handschoenen gezien.
Lovis zegt: ‘Ik ga spelen, zolang als ik nog kan. Ik ga spelen in de zon. Ik ga hardop praten en lachen en zingen, maar niemand mag weten dat ik opspaar, dat ik sparen moet. Want ik moet stil zijn en naar de grond kijken en de deur gaat dicht. Het groen is weg en het blauw van de lucht is weg en de wolken zijn weg en het zal nooit meer regenen. Ik hoop dat het eerst nog regenen zal, ik loop zo graag in de regen, ik was de regen vergeten. En dat het dan nooit meer regenen zal, de deur gaat dicht en ik zal nooit meer een meisje zijn’.
Geef Lovis geen lucifers. Ik zou wel willen schreeuwen: Geef Lovis geen lucifers. Het is te laat, want Lovis neemt lucifers en zij gaat spelen. Zij speelt bij de hooiberg op Zeldenrust. Zij maakt kleine vuurlintjes van serpentines, die zij van Janus kreeg, hij was naar de kermis geweest. Janus stond op de klapbrug met de derriebeugel op zijn schouder naar Lovis te kijken. Hij dacht: Het lijkt wel van de kermis van de paardjes, met die korte rokjes, hoe dat kan, want het is nog geen tien.
Hij zag dat zij vuurlintjes maakte in puur wind, maar hij zette de boom in de schouw en duwde hem op in de vaarsloot. Als de berg brandt gaan het zomerhuis en het winterhuis, de kleine berg en het wagenhuis, de stallen, de stamboekstier, het schilderij met de medailles, de nieuwe chevrolet, het vogelhuis met de krielkippen van de juffrouw, de varkensschuur en het koelhuis en de oude bomen en al de oude papieren en alles wat niet bij de notaris is.
| |
| |
Maar God in de hemel, de kinderen die in het hooi spelen, de twee kinderen die boven zijn, want een berg is hoog en hij brandt overal en ineens aan alle zijden. Lovis holt naar de windzij om niet te verzengen. Zij is zo klein bij de vuurberg en zo teer in de droge hete lucht die omhoog zweept.
Altijd zal Lovis het haar voor haar gezichtje doen, het lange blonde gordijn dicht houden als zij die vreselijke gil hoort van de levende kinderen in het vuur.
Zij is een ijdel popje want zij draagt een polshorloge, twee armbanden, een broche, een dubbel halssnoer en twee ringetjes. Ik hoop dat zij haar geen goud laten dragen want dat is vulgair en ook gevaarlijk misschien.
Maar die kinderen? twee kinderen? Zij heeft het toch niet gedaan? Maar die rookdraad dan in de verte? wat is dat dan? Zijn dat auto's op de snelweg of hoor ik signalen langs de polderweg waar zij gaan om te blussen?
‘Moet ik mijn speelgoed inleveren?’, vraagt Lovis; ‘Moet ik mijn jurkje uitdoen? In de gevangenis draag je geen wit. Slaan zij mij? wordt mijn haar afgeknipt? mag ik praten in de gevangenis? mag ik lachen in de gevangenis? mag je leren in de gevangenis? komt er een meneer die je alles vragen mag? ik wil heel gehoorzaam zijn. Krijg je een bed in de gevangenis? hoor je geritsel in donker? ben je daar voor altijd alleen?’
| |
Noëlle
Het lange grijze lint door de landen, de snelweg en de gons van mijn auto, ik wil zo graag naar de verte gaan. Links en rechts zie ik de huizen uitgeweken. Epicier Charcuterie, staat op de kleine ruiten. Ik kom als toerist. Ik parkeer mijn auto naast de gescheurde emmers met roze en witte oleanders. Tussen tafels en stoelen, in de rook, in de rommel hier, zie ik Noëlle. Zij staat rechtop voor het voetbalspel, haar ogen als grijze steen, maar kouder en boos, met donkere ringen er om. Zij speelt met driftige handen, de bel van haar doelpunt blijft klinken. Noëlle gaat serveren en zij zet alles verkeerd. Zij zet alleen haar voetjes goed, met kleine, scheve schoenen. Zij draagt een ruitjesjurk, de mouwen tot half op haar handen, het kraagje sluit stijf onder haar kin. Niemand mag zien hoe mooi zij is. Zij trekt het lijfje van haar jurkje ruim. Als zij de stof aan haar borstjes voelt, is het alsof de mannen kijken. Zij is preuts en daarom kijkt zij stuurs, zij wil alle mensen in de verte houden. En Noëlle, wat ziet zij er toch vuil uit, zij heeft zeker weer gezwommen. Zij zwemt in de rivier en zij gaat zonder badpak, dat heb ik gezien. Wat is zij toch zoet voor de dokter, de dokter uit Hollande. ‘Blijft u vannacht? blijft u twee nachten? blijft u ook eens de hele vacantie? Moet u altijd naar Auvergne? naar de Dordogne, naar de Alpes Maritimes? naar de Costa Brava? Wat heeft u toch veel gereisd, wat heerlijk mademoiselle dat je zo rijk bent. Ik houd van rijke meisjes. In bed, ik denk wel eens dat jij mijn vriendinnetje bent. Ga je mee boven kijken? zie je hier slaap ik.’ En ik zie de oude dekenzak op een stromatras tussen kisten met lege flessen. De regen slaat hard op het zinken dak. Hier stond zij vanmorgen om elf uur op, toen was ik de grens al over. En Noëlle ziet mij aan en zij zegt: ‘Rijke mensen zijn goed, ik ben
slecht.’ Maar zij was dan ook arm. En toen leek zij op Sacha, hoewel zij korter haar heeft dan hij. En toen zag ik dat hij dapper is, mijn sterke jongen, mijn kleine leeuw met een zwaard om te vechten. ‘En Noëlle, wat lach je, wat heb jij in je hand? nee in de andere. Een tien francstuk, wat is het groot. En je zegt ik ben arm?’ Zij zegt op mijn kamer: ‘Uw sleutel Madame en een brief voor u uit Toulouse.’ Zij komt bij mij staan: ‘Madame, heeft u een vriendje? Eerst heb ik een vriendje gehad, hij deed zo’. Zij ging staan als een jongen die zijn meisje omhelst. Haar ogen vroegen mijn mening. ‘Madame, zeg eens eerlijk, eerlijk zeggen, lijk ik op een jongen? Mijn haar, vindt u niet? en mijn gezicht.’ Zij liep naar de deur, schopte een kat de gang op en draaide de sleutel om.
‘Madame’, vroeg zij, ‘Heeft u verband? kunt u mijn arm verbinden?’ Zij maakte twintig knoopjes los en deed haar jurk uit als een regenjasje. Zij stond in een groezelig broekje alleen om haar arm te laten zien. ‘Zij slaan mij, kijk maar mijn benen en hier op mijn rug. Zij denken dat ik gestolen heb. Van al de routiers wordt gestolen en de kas wordt leeggehaald. Hier wordt alles gestolen, maar niet van u. Mij slaan ze er voor en ze schoppen mij, kijk naar mijn buik. En zij slaan mij met de hondezweep. Ik heb Canaille blind geslagen. Hij ligt op de stoep in de zon. Ik sla hem nog dood. Elke keer dat zij mij slaan neem ik wraak en dan slaan zij mij weer.’
Canaille had ik gezien. Het is een wolfshond. De vier meisjes zag ik de volgende dag. Zij zijn alle vier, vier jaar en volkomen hetzelfde. Ik dacht dat er zestien waren. Ik verwarde ze steeds met elkaar. Er zijn minstens
| |
| |
zestien meisjes van vier jaar, allen zijn in dezelfde rode jurkjes met witte spikkels. Zij zijn als een schaal aardbeien, als een groep rood en wit gespikkelde paddestoelen tussen de berken, ik kan ze niet tellen.
| |
Sacha
Sacha, mijn liefste jongen, heeft hij een kind van het balcon geduwd? Hij heeft het niet gedaan. Zijn huis is geen vogelnest met een koekoeksjong want daaronder hangen de kinderen vanzelf dood in de doornenranken van bramen. Daar vallen zij op de waslijnen of op het zonnescherm van de buren. Ik verzeker u dat Sacha geen kwaad heeft gedaan. Het kind is werkelijk gevallen. Het hing over het hekje en het hoofdje was zwaar en opeens, toen moest het vallen. En dat alles was verordineerd. Sacha is mijn ongehoorzaam kind, hij is mijn dierbare bruut. Hij zoent jonge zwaluwtjes op hun kleine vogelgezichtjes. Hij moet schreien over een vlinder, omdat het ‘wit’ van de vleugels aan zijn handje kwam, want dat ‘wit’ was van het vlindertje en hij was zó voorzichtig geweest en nóg had hij het beschadigd.
| |
Lovis
Door Lovis viel Bart uit de kerseboom. Hij lag bewusteloos en toen hij wakker werd lag hij niet in de doornenranken van bramen en niemand herkende hem. Hij ging spartelen als een vis die uit het water gesprongen was. Zijn handen bewoog hij als vinnen die water zoeken. Hij was dood toen het avond werd. De ladder lag in het gras onder de kerseboom.
En Lovis heeft Katrientje gered. Zij wilde haar redden, zij strekte haar arm en duwde Katrientje voorover. Lovis is een moordenares. Ik weet dat het niet verordineerd is. Zij heeft gespeeld met vuur, met de laatste twee kinderen van Zeldenrust. Maar het huis was van steen met harde dekking, het huis bleef staan. Lovis woont in de mooie kamer met groen fluweel. Zij eet met een zilveren lepel. Janus, de man die vuurlintjes zag, zit in de gevangenis. Hij weigert te zeggen waar Katrientje is. Lovis ligt op een groene canapee met witte antimakassars. Zij is in lichtblauwe zijde met witte streepjes. De meid haalt haar van school. Zij wordt gebracht in de chevrolet. Zij heeft orgelles van een jong onderwijzer met een prettig gezicht, een man die de Heer dient met geheel zijn hart en met geheel zijn verstand. De notaris spreekt van de jonge freule, de dominee geeft haar een hand. Haar pleegvader zingt, staande in de kerk: Als mij, omringd door tegenspoed, Zijn hand behoedt, wat zou ik vrezen? Maar Lovis, denkt hij,
Almachtige Vader, ik heb gedaan wat kwaad was in Uwe ogen, laat Uw knecht zijn liefste dochter behouden als een blijk van Uw genade. Ik heb haar een gezangenboek gegeven met een gouden slot. Het zijn de Evangelische Gezangen en de bundel is goud op de snede. Het boek is gebonden in zwart juchtleer, en ik zal aan de armen geven.
| |
François
En François is zo klein, hij is pas zeven. Hij is altijd zeven geweest. Hij woont in een holle boom en hij kan er niet uit, hij kan nooit naar het zuiden gaan. Hij heeft zes zusjes of broertjes, ik weet het niet, zij zitten zo diep. Wat moeten die ouders werken. Toen François werd gebracht was het huis al te klein. Ik heb hem ook niet gebracht, hij is er zo maar ingegooid. ‘Dit is de plek’, zei De Voss. Hij stond aan het stuur van zijn witte kruiser, hij wees over het water. Hij wees op een landhuis, maar ik zag een wilg met een gat in de stam, de zon scheen op het water. Ik moet met De Voss naar de plassen gaan want François moet beslist naar het zuiden.
François is zo klein, maar zijn broertjes zijn flink, die kijken omhoog naar het licht. Zij klauteren omhoog en zien uit het gat, de wereld is groen en licht. Zij fladderen weg, zij verlaten de wilg en dan zitten zij overal. Zij roepen en lokken de ouders.
François zit alleen in zijn holle boom, hij kijkt uit een spleet naar de verte. Zijn ogen zijn goud in de zon. Hij was toch te weinig buiten. Drie kinderen roepen, of zijn het er
| |
| |
meer? Zij roepen uit elzen, uit dicht struweel, uit het donker prieel van de meidoorn. De ouders vliegen af en aan, zij willen overal helpen. Maar François in zijn grijze trui, in zijn dikke pels met streepjes, hij is hun het liefst, het goede nest bleef hij trouw. Zes kinderen zwerven en roepen vergeefs, de ouders zijn dodelijk vermoeid. De nevel komt op, de velduil roept, een wezel zoekt prooi in de schemer. Twee vogels gaan in de holle boom. Zij bewaken het slapende kind François. Hun gezin is niet ondergegaan.
| |
Noëlle
‘Ik leer hun zwemmen’, zei Noëlle. ‘Zij leren het in de rivier. Ik ga alleen bij het viaduct, daar kunnen geen mensen komen. De stroom daar is diep, het water heeft vaart, daar staan grote vissen mademoiselle; la truite-arc-en-ciel en l'ombre, een vis met een meisjesgezicht, als een meisje dat moet huilen. Op zijn rug is een vin als een kanozeil met prachtig rood, o zo mooi. Ga je nu eens mee door het bos? ik weet wel hoe je moet lopen. En maak je dan een foto van mij, als ik uit het water kom? Als ik zwem is het net alsof ik rijk ben, ik stop mijn kleren weg. Je moet een foto maken en die is van ons, niemand anders mag hem zien.’
Annet bekeek de foto van het prachtige meisje met haar schepnet, een geheime foto van een geheim negatief, 1964: Noëlle, die de stroom kent en die weet hoe zij wegdrijft op de golven van de Yonne en die weet hoe zij omzwenkt en terug is op de stenen, op de grintbanken, hoe zij de oeverplanten bereikt. Het water heeft vaart om de steenblokken, het heeft glinsterende diepten, daarin zijn de mooiste vissen. Het is de plek waar Noëlle haar zusjes brengt.
Hotel du Commerce zal in schuld geraken. ‘Tot Chez-Marcel’, zeggen de routiers, dat is twaalf kilometer verder, zij rijden het roofhol voorbij. Het zit als een pareloester aan de rotswand van de snelweg, het zal losraken en wegspoelen met allen die daar wonen, want de stroom is diep en het water heeft vaart. Het zit als een nest aan de oever van een verbolgen water en dat water zal oplopen en het grijpt dit kleine bouwsel en sleurt het weg uit de oeverplanten, want de stroom is sterk en hij zal doen wat verordineerd is. Een man en zijn slavinnen slaan met de hondezweep naar de schimmen die hen bespotten. Langs de bosrand vliegt een grijze vogel. Het is een rijk meisje dat naar het zuiden trekt.
| |
Leo Vroman
Mei
Op een zondagmiddag in mei,
toen de dotterbloemen bloeiden,
stond ik daar, tussen het riet.
Een waterhoen zag mij wel
met de schoenen zwaar van klei,
het visnet zwaar van waterpest,
de oogleden zwaar van slaap.
(de wind hield je halflange
van je lichtbruine wangen,
toen zei ik: ‘zal ik ze vasthouden
Maar je hals deed je hoofd neenee
gaan, ‘ik neem die zelf mee’
je lippen bespraken de wind
als een dwarsfluit naar mij toe,
zachte woorden met waaigeluid.
Ik heb dit op tafel gelegd.
Straks lees je het en zegt:
| |
| |
| |
Meneer Stiphout
Op de voorpagina stond een bericht, dat had geheel de nacht naast Annet liggen wachten om haar te bespringen; het was een bericht over Sacha.
Te Amsterdam is aan de Van Beuningenkade zekere S. aangehouden die er van verdacht wordt zijn drie kinderen, respectievelijk 7, 8 en 10 jaar, door middel van vergiftiging om het leven te hebben gebracht. In de volksrijke buurt heeft deze misdaad grote beroering verwekt. De vrouw van S. is zodanig geschokt dat zij in een kliniek moest worden opgenomen. Dr. Lammerts heeft sectie verricht. Omtrent het motief van de misdaad tast men volkomen in het duister.
Nader vernemen wij dat S. (58) in dienst van een zuiveringsbedrijf werkte. Dagelijks ging hij met een hoeveelheid vergif langs fabrieken en industrie-terreinen. De directeur van het bedrijf Dr. Peter verklaarde: ‘Wij hebben niets dan lof voor S. Hij werkt al jaren voor onze afdeling “Rattenbestrijding”, hij is buitengewoon nauwkeurig en wij geloven niet dat het vergif in handen van kinderen kwam door nalatigheid van S.’
Het was hedenmiddag zwart van de mensen voor het perceel Van Beuningenkade 172. Hier stond nog steeds een agent in uniform op wacht. Allerlei verhalen doen de ronde. Wij spraken een snelpersdrukker die S. wel zag in de machinezaal van de zaak waar hij werkte. ‘Hij is een heertje’, aldus onze zegsman, ‘een brok meneer, met een grote zwarte hoed en een puntbaard. Hij maakte nogal indruk op de arbeiders in de bedrijven waar hij komt. Zij noemen hem “De Evangelist”. Hij mocht graag een half uurtje praten, want praten dat kon hij. Zo zie je, met mooie praatjes kan je er lelijk invliegen’.
‘Hier stond nog steeds een agent in uniform op wacht! Als zij dat niet verklaren denk je natuurlijk dat hij in zijn zwembroek zal staan’, zei Helleen. ‘En kijk hier, een arts, dokter Barley, die wij nog juist opbelden voor zijn vertrek naar Rome, deelde ons mee: Dat het jongetje Sacha buiten gevaar is. Het verblijft bij familie buiten.’ ‘Zeg wat zielig Annet, één van die schapen is blijven leven. Zijn vader zit achter de tralies, zijn moeder is in een gesticht. De kranten zijn goed tegenwoordig, beter dan menig roman.’
Sacha stond met gebogen hoofd. Annet kon zijn gezicht niet zien. ‘Je was toch buiten, ben je dan teruggegaan? Het was nu toch te
laat, je kon ze toch zien. Je speelde winkeltje met Gonnie en je haalde Woutje uit school dat hij niet onder een auto zou komen. Zij hadden ogen om te zien en een stem. Zij hadden armen als kleine vleugels en dat kon jij toch zien. En dan door vergif, dat is zo laf. Heb je ook vergif genomen? Nam je een beetje om ziek te worden, om niet verdacht te zijn? Of was je alleen overstuur uit wroeging, toen je wist dat zij zouden sterven?’ Annet was een opgeschrikte vogel. Zij ging in snelle vaart, zig-zag vliegend over de spiraea's om beschutting te zoeken.
De andere dag verscheen een foto van de teraardebestelling. Dominee Vechter had gesproken uit de Klaagliederen. Een onderwijzer, de heer Steensma, liet de kinderen zingen: ‘Troost, troost Mijn volk’. De verdachte was aanwezig tussen twee rechercheurs. Zijn verdediger Mr Tienmaal, stond achter hem. Er was veel politie op de been. Onregelmatigheden deden zich niet voor.
Annet was verrast alsof zij een oud document in handen kreeg. Zij zag de afbeelding van iets dat eeuwen geleden had plaats gevonden. Eens waren mensen om een groeve geweest, men had afscheid genomen van schepsels die sinds honderden jaren niet meer leefden. De moord werd gepleegd in die verre voortijden waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken.
Dichtbij was Sacha en Sacha was goed ondanks alles wat hij had gedaan. Zij drukte
| |
| |
haar lippen op zijn rechterwang. Zijn dikke haar was aan haar gezicht, het geurde naar cyclamen. Zij was in die laatste spelonk van de nacht waar de stilte hoorbaar is. Zij boog zich over hem heen om te zien of zijn mondje blauw was, maar zij kon zijn gezicht niet zien want zij hield de ogen bedekt met haar angst. De beuken ruisten alsof water van een grote hoogte stroomde. Bij een kleine lamp las Annet de berichten over om die laatste regel: Dat het jongetje Sacha buiten gevaar is.
Helleen brengt de kranten met het nieuws over misdaad en ongeluk. Een aanrijding sla je maar over, een misdrijf is meestal belangrijk. Je moet het samen bekijken, je praat er eens rustig over, al spoedig ontdek je meer. Helleen is jong bij Annet vergeleken, zij is twee en veertig jaar ouder. ‘Zij hebben de dader,’ zei Helleen; ‘De rattenvanger is vrij. Moet je zien wat een prachtig pleidooi Annet, wat een vlam die jurist, moet je kijken.’ Annet zag op de foto een hoogst vervaarlijk man. Het proces diende vroegtijdig door bijzondere omstandigheden. Van moord was geen sprake. De officier hield vast aan grove nalatigheid, de dood tengevolge hebbend. Daarop baseerde hij zijn eis.
De verdediger Mr. Tienmaal pleitte met buitengewone heftigheid, aldus het bericht. ‘Mijn cliënt’, zei Mr. T., ‘is een goed vader. Ofschoon hij geen recht van adoptie verkreeg, verzorgde hij het beslist ongewone pleegkind even zorgvuldig als zijn drie eigen kinderen. Het gezin was gelukkig, de verhouding der echtelieden goed. Wat gemakkelijk was, heeft men moeilijk gemaakt. Dit zijn de feiten: De heer S. komt thuis, brengt zijn gesloten koffer, die dodelijk vergif bevat, de trap op en plaatst die koffer in de binnengang. De heer S. gaat vervolgens zijn fiets ophalen, neemt de krant aan en betaalt de bezorger. Onmiddellijk na het bovenbrengen van de fiets bergt de heer S. de koffer in een kast, voorzien van een lipsslot. In de korte tijd die tussen deze handelingen verliep, werd de koffer met een valse sleutel geopend. Door omruiling van twee blikjes die uiterlijk volkomen hetzelfde waren, kwam het vergif in handen van de kinderen. De valse sleutel is in de kleding van het debiele kind gevonden. Mijn client is die avond naar de schaakvereniging gegaan, zoals gebruikelijk op dinsdagavond. Hij was kalm en won een moeilijke partij. Te kwart voor elf was hij thuis. De kinderen werden om half elf wakker, zij waren onwel. De heer S. waarschuwde terstond de huisarts dr Barley. De arts is onmiddellijk gekomen, greep in met alle middelen die konden dienen om de kinderen te redden en regelde spoedopnamen. Het jongste meisje stierf voor het vervoer naar het ziekenhuis. Inzake het gedrag van de ouders in die nacht, ontving ik inlichtingen van dokter Barley en van buren die hielpen met licht op de trap en warm water. Ik zal u details van dit wanhoopsverhaal sparen. Door voorbarige berichtgeving en door schandelijke nalatigheid bij het vooronderzoek werd mijn client belemmerd in zijn bewegingsvrijheid. Hij kon dientengevolge zijn diep geschokte vrouw
niet bijstaan, die eerste morgen na de catastrofale nacht. Hij had politiebescherming nodig aan het graf van zijn kinderen, tengevolge van het ontstane gerucht. Ik eis onmiddellijke invrijheidstelling.’
Tevens diende Mr. T. een eis in voor vergoeding voor geleden onrecht, zonder onmiddellijke bepaling van het bedrag. Het hof was onder de indruk. De heer S. werd op de zitting vrijgelaten.
Sacha lag op zijn knieën in de smalle gang bij het koffertje. Hij had bruine handschoentjes aan. Met snelle beweging ruilde hij een leeg blikken doosje om voor eenzelfde doosje met blokjes gekleurde suiker, zij bevatten dodelijk vergif. Het vergif nam hij mee naar de alcoof, een valse sleutel verborg hij in de kleding van het debiele kind. Dit zag Annet en zij dacht: Achter mij is de zwarte havik met zijn brede vleugels. Hij jaagt over eenzaam gebied. Sacha die ik het leven gaf, hij is aan anderen gegeven. Ik heb geen afscheid genomen en ik weet wie van mij gescheiden zijn. Anderen klagen over hun lot, verloren hun prachtkleed, hun pronkveren zijn geknakt en versleten, hun sieraad is afgevallen, zij zitten bijeen, kennen geen oordeel, hebben lief in hun slavernij en zij zijn gelukkig. Ik weet dat de vampyrs af en aan fladderen en mij omkringen, de vampyrs van recht en vergelding. In zwarte ambtsgewaden, die alle vampyrs dragen sluipen zij om mijn kind, zij willen het vervormen, zij willen het beter maken, zij hunkeren om zich vast te bijten in zijn zachte hals. Een havik houdt zich in donker schuil, hij wacht ons op in de morgen. Hij slaapt des nachts op het boek van de wet, de waarborg van onze methode, de heilige schrift van een stenen paleis. Wat weet men van mijn oerbevel, dat reikt over alle geslachten!
Twee fragmenten ‘Annet’ uit ‘Het Wondere Water’. (Verschijnt dit najaar bij J.M. Meulenhoff).
|
|