| |
| |
| |
Op de zilvervloot
A.L. Schneiders
‘Bij god, het is een zeilschip, een brik of een bark’, riep ik toen wij op de kade waren aangekomen. Niet dat ik het verschil precies zou weten, maar ik heb nu eenmaal het gevoel het wel te horen weten, je hebt het in je of niet. Ik wierp mijn bontmuts in de lucht, ik was op slag het ongemak van mijn stijve laarzen en bijpassend kozakkenpak vergeten. Een feest op een bark, dat moest onvergetelijk worden. Dit was het twintigjarig huwelijksfeest van Frank en mijn vrouw's nicht Leonoor. Wij van de arm gebleven familietak zagen ze niet meer dan een of twee keer per jaar en wij waren dan ook nogal verbaasd geweest de uitnodiging te krijgen: zaterdag 8 juni, te 22 uur aan de Parkkade, a/b de Stad Rotterdam. Gaarne gekostumeerd.
‘Voorzichtig met mijn bontmuts’, zei Marianne. ‘Straks valt hij nog in een plas, hij heeft vijf en dertig gulden gekost.’
Ja, dat herinnerde ik mij nog heel goed. Ik was dus een kozak en Marianne een vrouwtje uit de steppen, voor beiden een eenvoudige en vrij goedkope vermomming. Op de avondjes van mijn dansles was ik ook altijd een kozak geweest. ‘Eens een kozak, altijd een kozak’, zuchtte ik bij het aankleden; werd ik er langzamerhand niet te oud voor? Ach waarom, zij hebben ook niet het eeuwige leven, misschien komen wij op middelbare leeftijd juist dichter bij elkander. Ik keek om mij heen, wij waren alleen op de donkere kade of ka, zoals men in deze stad, mijn geboortestad, zegt. Hoi hoi hoi, riep ik en ik probeerde op mijn hurken te dansen, maar het ging niet meer, het is trouwens nooit erg goed gegaan.
‘Nou, rustig maar’, zei Marianne.
Ik stond op en keek naar beneden, naar de bark die wit als een zomerdroom tegen de steiger rustte. De masten en ra's staken als geboomte af tegen de lucht waar nog wat licht in zat, het laatste poolblauw van een vroege zomerdag. Het was nog kaal geboomte, maar dat zou niet lang meer duren, want toen ik langer keek zag ik kleine zwarte figuren, steeds meer, een zwerm zeekabouters die was neergestreken in het want. Die hoefde ik tenminste niet te benijden, ze hielpen mijn brandende zwerflust zelfs bekoelen, want dat zou ik nooit kunnen, hoogtevrees. Toch was het vreemd; ons land is maar een of twee opleidingsschepen rijk, ik wist niet dat er een Stad Rotterdam onder was. Maar het kon toch niet missen, dit was de Parkkade en er was verder geen schip in zicht. ‘Frank is een groot man’, zei ik uit de grond van mijn hart, ‘hij is een van de weinige mensen waar ik nog een beetje tegenop kan zien. Een bark te charteren voor een feestje. Enfin, hij heeft geld en relaties genoeg, maar toch.’
‘Laten wij toch alvast maar eens kijken’, zei Marianne. ‘Misschien is er nog een andere Parkkade of zo.’
Wij daalden een eindje de steiger af, mijn bontmuts hield ik voor de zekerheid achter mijn rug. Ach ja, daar had je het al, idioot dat ik was, niks Stad Rotterdam, dit was de Jan Maayen, natuurlijk.
Er bleek een man in het gangboord te staan, flauw verlicht door een lamp achter tralies.
‘Dit is niet de Stad Rotterdam?’, riep ik hem toe.
Hij kwam naar voren, hij zag er vreemd uit, een beetje als een Watergeus.
‘Nee meneertje’, riep hij terug. ‘Dit is de Jan Maayen. Komt u soms voor die feestelijkheden van meneer Berenson?’
‘Ja, inderdaad’, zei ik.
‘Dan moet u hierachter wezen, op de Parkkade. Dit hier is de Veerkade. U gaat maar recht door en dan naar rechts. Het wijst zich vanzelf. Het is op zo'n spidobootje geloof ik, een salonboot.’
‘Godverdomme, een spidoboot’, zei ik toen wij weer instapten om naar de Parkkade te rijden. ‘Dat is wat anders dan een bark. Nou ja, het was natuurlijk ook teveel verwacht. Dat zie je altijd bij die rijke mensen, ze vallen dood op een cent.’
Vijf minuten later keken wij neer op de echte Stad Rotterdam. Nu, het viel nog betrekkelijk mee, het was tenminste niet zo'n hoge schuit van de gewone rondvaartdienst, deze was lang en laag. Alle lichten waren al aangestoken, fully ablaze, zoals de Titanic moet zijn geweest vlak voordat hij zijn ijsberg ontmoette. Jammer, er is nog nooit een ijsberg op de Nieuwe Maas gezien. Wij tuurden van de kade af naar binnen maar zagen nog geen mens bewegen. Ons turen werd bijna indecent, maar dat was onzin, na twintig jaar. Wij waren nog erg vroeg, de steiger was leeg en de rivier zonder de scheepvaart van door de week spoelde geduldig als zwarte stookolie naar zee. Aan de overkant stonden de grote koude neonletters van car- | |
| |
gadoors en veembedrijven het weekeinde uit te zwijgen. Dat dit een feest moest worden. In mijn jeugd, jongelingsjaren, als jongen had ik veel langs de rivier en langs de havens rondgezworven, dan zocht ik soms het water af naar de dronken Noren die op zaterdagavond blijkbaar in trossen het water ingleden en verdronken, maar het kan ook wel zijn dat ik dat later heb gelezen. Waar nu de tunnel is fietsten vroeger de veerponten op en neer, overdag hoog en stijf als groene Fongersfietsen, maar in het donker feestelijk verlicht als varende lunaparken. Ze verbonden de diepe wilde havenwijken die ik niet kende met Katendrecht, een brandende poel van opium die ik nog minder kende.
‘Manhattan Transfer’, zei ik.
‘Waarom kan het niet hier zijn, hier en nu’, informeerde Marianne.
Het was zaterdagavond, de herenhuizen, nu merendeels scheepvaartkantoren en banken, waren gesloten. Op het parkeerterrein in de vochtige wind stond alleen de grote grijze Lancia van Frank en Leonoor, zij zelf waren dus al beneden. Ik kon niet nalaten ze daar bezig te zien met een rare eenzame rite, hoewel ik beslist niet had kunnen bedenken hoe of wat. Misschien kwam het door die mooie grote reiswagen. Ik hield mijn hand op de motorkap, hij was nog warm. Wij wandelden wat heen en weer over de ka.
‘Die eeuwige olievlammen en de tunneltorens waren er vroeger nog niet’, legde ik Marianne uit. ‘Ik ging soms mee met mijn vader die quarantainearts was. Hij klom van de politieboot al varende de schepen op. Hij had recht op de staatsietrap, maar hij prefereerde de touwladder.’
De staatsietrap, staatsietrap, daar ben ik mee opgegroeid, een woord voor zondagochtend onder de dekens, maar ik kan mij indenken dat anderen het nauwelijks kennen. Mijn vader moet wel net zo'n monomane dromer zijn geweest als ik, maar hij kwam tenminste nog eens over de staatsietrap.
‘Hij heeft heel wat afgesjouwd’, vervolgde ik ‘en voor weinig geld. Zo'n feest zou niets voor hem zijn geweest, maar zo'n bark had hij prachtig gevonden, enfin, ik ook.’
Een eerste auto kwam het parkeerterrein opglijden. Wij gingen nu ook de steiger af. Onze jassen gaven wij af aan de meisjes in de vestiaire, nu was ik een kozak open en bloot. Ik keek in de spiegel, gelukkig, ik leek nog een beetje op Smirnov.
‘Dag Leonoor’, zei ik, ‘wat aardig dat je ons hebt gevraagd. Hartelijk gefeliciteerd en je ziet er beeldig uit.’ Dat was ook zo, zij ging gekleed als een soort Maria Tesselschade, een goede keus want de harmonicakraag van wit kant deed haar donker gezichtje mooi uitkomen. Ze gaf mij een zoen, een kus op een stengel, meer zwaarmoedig ceremonieel dan guitig, zoals zij soms probeerde te zijn. Intussen had ik het gevoel dat ze mij nogal verschrikt had opgenomen en ik voelde mij nog bloter dan tevoren in mijn quasi ruige paardenpak. Voorzichtig betastte ik mijn gulp, maar dat was in orde.
‘Is er iets mis?’, vroeg ik. ‘Het is toch gekostumeerd, jij bent toch ook...?’
‘Nee hoor, je ziet er prachtig uit. Maar stond er verder niets op je uitnodigingskaart?’
‘Nee, antwoordde ik, er stond verder niets bij. Jezus, wat vervelend nou, is er werkelijk iets mis?’
‘Nou, het is niet erg’, zei ze. ‘Het was alleen de bedoeling geweest dat jullie in zeventiende eeuwse pakken zouden komen, ze zijn blijkbaar vergeten het er bij jou bij te schrijven. Het was Frank's idee natuurlijk, ik hoop nu maar dat de anderen wel goed zijn.’
‘Ja, dat hoop ik ook’, loog ik. ‘Is Frank in de buurt? Sorry, we waren wat aan de vroege kant.’
Zij antwoordde dat hij dadelijk wel zou komen. ‘Hij zal alles wel aan het inspecteren zijn, misschien zit hij wel in de machinekamer’, voegde ze er nogal koel aan toe. Wij stonden een ogenblik zwijgend tegenover elkaar. Wat moest ik zeggen. Dit was een feest, wat moesten we doen met het feest, wat kon ik nu aan feestelijks zeggen, als kozak?
‘Hoe gaat het toch, Leonoor, hoe gaat het toch met je slapeloosheid de laatste tijd.’
Mijn vraag scheen niet helemaal in goede aarde te vallen en om mijn fout te herstellen legde ik uit dat het met de mijne nogal slecht ging. Dat hielp wel, ze werd meteen spraakzamer.
‘Weet je wat ik tegenwoordig doe?’, zei ze. ‘Ik neem twee glazen cognac voordat ik ga slapen, dat helpt beter dan pillen.’
‘Dat zou ik denken’, zei ik. ‘Ik geloof trouwens niet in pillen. Mij helpt bier wel goed, maar ik geloof dat ik er steeds meer van moet drinken wil het helpen en bier maakt dik, kijk maar.’
Op dit moment kwamen de eerste gasten binnen tegelijk met Frank. Het werd een bonte ontmoeting; Frank als een algerijnse of barberijse zeerover, de gasten een al
De tekeningen in dit nummer zijn van Joost Roelofsz (‘Laatste waarschuwing’) en van Peter Vos
| |
| |
grijzende Staalmeester en zijn struise huisvrouw. Meer Staalmeesters volgden en Knickerbockers en Stuyvesanten, hun vrouwen deinden langzaam mee als grote, lang niet malse zwarte zwanen. Gelukkig voor Leonoor, de andere uitnodigingen waren blijkbaar wel goed ingevuld geweest. Iedereen hier scheen elkaar allang te kennen, er werd omstandig gekust en de salon van onze boot vulde zich met een veilig, nooit weggeweest gegons en aangename geuren. Daartussen bewoog zich Frank, vlug en geruisloos als altijd op zijn lichtelijk kromme polobenen. Zijn witte hoofddoek en de losse wijde zeeroversblouse of hoe zo'n kledingstuk mag heten, droeg hij met evenveel gemak als het bankiersgrijs waarin ik hem op andere gelegenheden had gezien. ‘De sjah van Perzië, Frank is precies de sjah’, zeiden wij, al had hij ook best joods kunnen zijn, maar Leonoor zei dat hij dat zelf had ontkend. Hij staat aan het hoofd van een van de oudste bankiershuizen met allerlei onzichtbare worteltakken over de hele wereld en hij is dan ook dikwijls op reis. De keren dat wij bij ze op bezoek waren geweest, had ik niet veel hoogte van hem kunnen krijgen, wat blijkbaar ook niet de bedoeling was. Als het maar even kon, sprong hij op om handig als een tovenaar dranken te gaan mengen, om de boxer binnen te laten of juist naar buiten en wij eindigden meestal met scrabbelen, waar hij een meester in was. Hij is superintelligent volgens Leonoor, ze zegt het met een intonatie die weifelt tussen trots en spijt. Wat had Frank er in godsnaam toe gebracht een gekostumeerd feest te geven, nogal een kinderlijk soort feest en zeker niet gebruikelijk in deze kringen van financiën en bankwezen. Het leek zeker voor hem een vreemde gril, op een ander plan zoiets als de kassier die er na dertig jaar trouwe dienst met de kas vandoor gaat. Ik moest denken aan de laatste keer dat wij ze hadden willen
opzoeken, op Hemelvaartsdag. Frank was met hun zoontje naar zijn ouders gegaan, Leonoor was alleen in de grote stille tuinkamer van hun villa. Met haar benen onder zich gevouwen, schoon en zacht als een chintzdier, luisterde ze meer dan ze praatte, voor een uurtje vrijaf uit het portret van haar dat boven de secretaire hangt, de benen onder zich gevouwen, in dezelfde kussens in dezelfde stille villa. Om zeven uur ging de telefoon. ‘Maar je bent niet wijs. Zo komt Paultje niet voor tienen in bed’. Stilte. ‘Marianne en Frits zijn hier’. Stilte. ‘Hebben jullie al gegeten?’. Stilte. ‘Nou, je ziet maar.’
Wij werden geleidelijk achteruit gedrongen door de nog steeds groeiende menigte van regenten en regentinnen, regentessen. Ze praatten en riepen naar elkaar, over, door en langs ons heen. Als kozak voelde ik mij nog klammer in dit gezelschap dan ik mij anders al had gevoeld, een soort motorordonnans of motorpost tussen de edelen. Als ik die ellendige lompe laarzen maar had kwijt gekund. Toen, tot mijn grote opluchting liep ik tegen een oudere collega op, die zich evenmin op zijn plaats scheen te voelen.
‘Kijk, een kameraad’, zei ik. ‘En waar komt u wel vandaan. Donkozak of Krimkozak?’
‘Deventer kozak’, lachte hij vermoeid. ‘Het schijnt een vergissing te zijn.’
‘Ja, dat heb ik ook gemerkt’, antwoordde ik. ‘Weet u overigens waarom wij gekostumeerd zijn?’
Hij haalde gelaten zijn schouders op.
‘Bent u ook uit het bankwezen’, informeerde hij.
‘Nee hoor, gemeentesecretarie, Alkmaar. En u?’
| |
Leo Vroman
Mei
Ik heb geen der vorige, oude
boombladeren ooit onthouden,
zoals nu de lichtgroene blaren
mij weer doen vergeten hoe kaal
hun takken in maart nog waren.
Hoe kan men de scheurwonden van
aan een kind, laat staan aan een man
met een klapperpistool openbaren
als het bloed is vergaan en het garen
overwoekerd met harige rijp?
In dit zachte seizoen van de vrede
kan het uitgebloeide verleden
| |
| |
‘Wol’, zei hij.
‘Een prettig materiaal, wol. En hebt u geen last van al die nieuwe kunstvezels?’
‘Ach, dat was in het begin. Maar men ziet nu wel dat het geen echt materiaal is, dat plastic of hoe heet het, nylon.’
Hier werden wij onderbroken door handgeklap van Frank, die ons met zijn zachte maar toch duidelijke stem welkom heette en daarna in het kort het programma uiteen zette. Over een paar minuten zouden wij vertrekken, tegen 11 uur zou er een souper dansant zijn en daar tussendoor wachtte ons nog een kleine verrassing. Voor wat betreft de soep; hij had zich er persoonlijk van overtuigd dat geen rotterdams chloorwater zou worden verwerkt, maar geïmporteerd water, naar hij meende uit Aerdenhout. Hiep hiep hiep hoera riepen wij, de boot zette zich zachtjes trillend in beweging en de muziek nam een aanvang, een piano, een drum en een saxofoon. Ik was Marianne kwijt geraakt, die had een oude vriendin gevonden waarmee ze aan de andere kant van de salon gegevens zat uit te wisselen.
Ik drong mij door de menigte naar Leonoor, die een beetje verloren achter een tafeltje zat. Zij lachte mij toe als een kalme zieke vanaf haar ziekbed.
‘Het staat je prachtig dat kozakkenpak, Frits’, zei ze. ‘Het past zo goed bij je.’
Haar opmerking ergerde en deprimeerde me, want het was er volkomen naast. Het was het gebruikelijke misverstand, waaraan ik mij overigens zelf ook lang genoeg had schuldig gemaakt. Nu, na twintig jaar gemeentesecretarieën weet ik dat er geen hoop meer is. Ik zal nooit de steppen zien, noch de oceanen.
‘Hoe voel je je nu, op deze grote dag, Leonoor?’
‘Heerlijk hoor’, zei ze lachend. ‘Als het feest maar zal lukken. Krijg je de indruk dat de mensen zich amuseren?’
‘Jazeker’, antwoordde ik. ‘Iedereen vindt het een geweldig feest. Maar vertel eens, waarom is het eigenlijk gekostumeerd.’
‘Ach’, zei ze, ‘Dat is een geheim, maar ik wil het jou wel vertellen, als je er verder niet over praat. We worden straks geënterd.’
‘Gewàt, Leonoor?’, vroeg ik.
‘Geënterd’, zei ze verlegen lachend, alsof ze het een beetje een vies woord vond. ‘Frank heeft het opleidingsschip Jan Maayen voor vanavond afgehuurd met de afspraak dat ze ons tegen elven gaan enteren. De matrozen zijn verkleed als barbar, barba ..., hoe noem je die mensen nou ook weer.’
‘Barberijers, als je dat bedoelt’, zei ik. ‘O, ik zie het al, dan zijn ze dus net als Frank.’
‘Ja, precies. Barberijers en er zit nog een hele troep meisjes van de bank op, die zijn ook zo verkleed. En Frank stond erop dat wij hier in de stijl van dezelfde tijd zouden zijn. Overval op volle zee en zo.’
‘Goeie god’, zei ik uit de grond van mijn hart. ‘Je moet maar op het idee komen, ach ach, wat een organisator is Frank.’
‘Zeg maar eerlijk Frits’, vroeg ze bezorgd. ‘Vind je het niet een beetje gek. Vind je het niet overdreven of zo, of ordinair?’
‘Waarom gek’, zei ik. ‘Ik vind het geweldig, eerlijk, ik meen het. Mijn god, er gebeurt weer eens wat. Ordinair, hoe kom je erbij. Alleen verbaast het mij nogal van Frank, zo uitbundig. Doet hij het misschien voor de organisatie, voor het plezier zo iets ingewikkelds in elkaar te zetten?’ Ze haalde nadenkend haar schouders op en zweeg.
‘Is Frank veel op reis?’, vroeg ik. ‘Misschien moesten jullie samen meer op vakantie gaan.’
Au, ik was te ver gegaan. Ze schudde zich wakker en keek mij spottend aan.
‘Goeie Frits’, zei ze. ‘Jij had ook best een dominee kunnen worden’.
‘Nou’, zei ik. ‘Wat is het nu. Daarnet was ik nog een echte kozak en nu weer een dominee. Als de waarheid in het midden ligt zou ik eigenlijk een veldprediker moeten zijn, niet zo gek. Enfin, je hebt gelijk, ik weet het ook niet meer’.
Ze keek om zich heen en scheen blij dat er iemand op haar af kwam, een van de oudere Stuyvesanten. Ik stond dadelijk op en ging langs de stalen trap naar het bovendek.
| |
| |
Daar leek het geroezemoes uit de salon ineens van heel ver te komen, een onophoudelijke spraakverwarring over het donkere water. Goeie Frits. De rivier was hier zo breed en zwart als een asfaltmeer, koortsachtig verlicht door de dansende en springende vlammen van de raffinaderijen op de oevers. Hier ongeveer, in een tijd dat daar nog koeien graasden, ontmoetten wij de binnenkomende schepen, mijn vader en ik, en klom mijn vader de touwladder op. Boven brandden sterke booglampen, in mijn herinnering fel als hoogtezonnen en daarachter slopen de donkere vreemdelingen rond, een nieuwe stampende wereld, nog nat van de zee waar ze zojuist uit waren opgedoken. Het had toen vanzelf gesproken dat het de mijne zou worden. Enfin, met wat goede wil kon ik in de installaties op de wal ook wel een soort bossen zien, vloedbossen, want hier en daar stonden zij met hun begin- of eindpijpen tot in het water. Door de honderden lampen die er brandden was het binnenin dat ijzeren oerwoud zo licht als de dag, maar mens noch dier te zien, alleen een constant ondergronds zoemen. Ik slenterde door naar het voordek. Daar trof ik tot mijn verbazing nog een groepje gasten aan, blijkbaar waren ze mij in het gewoel beneden ontsnapt. Ze zaten bij elkaar op de banken langs de railing, een troepje verstoten landverhuizers. Zover ik kon zien was er een jongeman in een oud admiraalsuniform met een steek, niet helemaal zuiver zeventiende eeuws, dacht ik. Dit moest Constant zijn, een neef van Leonoor, die voor zwakke voeten was afgekeurd op het marine-instituut en nu door Frank als employé was neergezet op een van zijn bijbanken in de provincie. Dan herkende ik nog een verwijderd familielid van mijn vrouw, een directeur van gemeentewerken, ik meen in Goes en nu verkleed als een wat timide Geus.
‘In naam van Oranje, doe open de poort’, mompelde ik, want ik vond het zo onzinnig, al die vermommingen waar wij niets bijzonders mee deden. Ik vroeg mij af of het straks beter tot zijn recht zou komen, bij het enteren.
‘De Watergeus staat voor Den Briel’, zong een dromerige alt. Ik had haar niet gezien, ze zat meer naar achteren, een buikige vrouw bij wijze van een soort Donna Elvira. Haar zang had nogal geaffecteerd geklonken en wij zwegen gegeneerd.
‘Hoe is het beneden?’ vroeg zij toen. ‘Het lijkt me een hele opgaaf voor Leonoor. Ik zal straks maar eens gaan kijken, want Frank zal wel weer geen tijd hebben om veel notitie van haar te nemen’.
De watergeus, blijkbaar haar echtgenoot, kuchte nadrukkelijk en vluchtte in zijn lange zeekijker. Wij waren een nieuwe haven ingedraaid, de hele wereld scheen wel uit één groot havenbekken te bestaan. Hier waren geen installaties meer, dit was een glad, recht waterplein met aan weerskanten tankers en vrachtschepen zo hoog als verduisterde flatgebouwen. Ondanks alle ruimte om ons heen voelde ik mij nog klammer dan tevoren, misschien kwam het door het laaghangende wolkendek vlak boven ons, dat zwoel en oranje was van de neongloed uit de stad en uit de havenbekkens, het kon ieder ogenblik gaan motregenen. Wij passeerden een tanker met een torenhoge scheepswand die blijkbaar geschilderd werd, een enorme Karel Appel of de vrije tijdsbesteding van een dolgeworden scheepsmagnaat. ‘Het is jammer dat wij bij Vlaardingen al teruggaan’, zei ik. ‘Wij moesten verder kunnen, Hoek van Holland en de pieren uit. Dit schip zal toch wel zeewaardig zijn?’
Constant, de admiraal, trok het in twijfel en dat was misschien maar goed ook, want ik was bij voorbaat al moe van de kinderachtige fantasieën die ik zelf bijna in gang had gezet. Toen stond Frank ineens naast ons. ‘Het is een heerlijke tocht, Frank’, riepen wij in koor, ‘je hebt het weer fantastisch georganiseerd’. Hij grijnsde tevreden en zei dat over een kwartier het koude buffet klaar zou zijn, toen was hij even geruisloos verdwenen als hij gekomen was.
In de buurt van de brug begon ineens een luidspreker te kraken en er borrelden vreemde geluiden naar boven, het was of het schip was gaan buikspreken tegen zijn grotere broers of tegen de natte zwabberwolken. Boeboeboe, oehoe, het werd een mannenstem ‘Oehoe, Francien, nee zo, meer naar links, krak kra, ja zo is het goed.’ ‘Het cadeau, wij moeten naar beneden, het cadeau aanbieden’, riep de mevrouw achter mij en wij sprongen op om naar beneden te gaan. Ik deed of ik meeging, maar vlak voor de trap hield ik in. Niemand zou mij missen, ik bleef liever boven. Tenslotte werden de geluiden uit de microfoon rustiger, ik hoorde min of meer gecoördineerd lachen en daarna een heldere vrouwenstem, die zong op de wijs van Mac The Knife ‘En als Frankje... in de sauna... recht van lijhef... en van leden... dan zien wij... Noortje heel gauw sturen... naar la plus la plus... haute couture.’ Wij waren nu bijna de haven uit, terug in de grote bocht van de rivier. Hoog boven mij, op de laatste tankboot, leunde iemand over de railing, alleen in de lichtkring van een kale gloeilamp. ‘En dan gaan
| |
| |
| |
Leo Vroman
Mei
Alle blauw dat het vederlicht
vogeltje doen kon heeft het gericht
op dit eitje-doen, en ach nu ligt
dat op zijn ingekreukt gezicht.
Prietje! staak die piepgebeden,
kom maar liever zelf beneden
wij... met z'n allen’; ze had een warme volle badstem, absoluut onwetend van de hese grauw die van boven was gekomen, een sekonde later gevolgd door een lichte plons.
Toen ik weer beneden kwam, waren de hoofden heel wat verhitter dan een uur geleden. De tafeltjes waren teruggezet om ruimte te maken voor een dansvloer, waar druk gebruik van werd gemaakt. De ouderen zaten in de fauteuils aan het eind van de salon, pratend, kijkend of etend. Van de serverende kellners wist ik snel achter elkaar twee borrels te bemachtigen, daarna viel ik neer in de lege fauteuil naast Frank. Hij lachte mij vluchtig toe en keek toen weer naar de twee paren die zich inmiddels van de dansvloer hadden meester gemaakt. Met z'n vieren waren zij een ingewikkelde soort chachacha-stap aan het oefenen met behulp van de band die gewillig telkens weer inzette op het gewenste punt. In grote ernst golfden zij heen en weer terug. Chachacha, één twee hup, wisselcha. De ene was een langere donkere glamourboy, meer amateurcoureur dan zeventiende eeuwer, hoewel hij zijn best had gedaan. Hoe dan ook, hij zat benijdenswaardig los in elkaar. De ander was een jonge, gezette biedermeyer, de glazen van zijn bril waren beslagen, maar hij was niet te stuiten. De vrouwen, al wat rijpere vruchten van kostscholen, badzoutbaden en paarderuggen, hadden het ook niet zo precies met de époque genomen. De ene maakte voornamelijk de indruk van een spaanse. Frank keek van zijn horloge naar Leonoor die aan de overkant met mijn vrouw zat, en van Leonoor naar de strakke, mechanisch rollende rok van de spaanse. Het was inderdaad boeiend te zien, al die ingewikkelde bewegingen met dierlijke ernst volbracht, misschien had ze wel een kleine, netjes opgevouwen staart in haar slip. Frank keek weer op zijn horloge, ja, het moest tijd worden voor de entering.
‘Wat zijn dit nu, Frank,’ vroeg ik. ‘Zijn dit vrienden van jullie?’ ‘Ach vrienden, ja zo zou je het misschien kunnen zeggen. Die ene met de bril is mijn architect.’
Toen gebeurde het, of liever, het was al gebeurd. Dat het een geweldige klap is geweest, is wel zeker. Hoe hard precies en zo, dat zou ik niet meer kunnen zeggen, het is een gat in de tijd geworden. Wat er van de gordijnen was overgebleven, rafelige flarden, begon ineens wild naar binnen te wapperen en de dansvloer was op slag bedekt met glasscherven. Oorlog, ja zo was het en zo is het dus weer, constateerde ik met diepe voldoening, maar onmiddellijk daarna kwam de angst voor de straf en ik klemde mijn broze schedel, atoomkop of al bijna doodskop, tussen mijn handen. ‘Godverdomme, idioten’, hoorde ik Frank naast mij roepen. Toen ik voorzichtig opkeek, was hij al verdwenen.
Toen de verbijstering geweken was, begon zoals gebruikelijk iedereen door elkaar te roepen. ‘Een vuurbol’, riep een vrouw en iemand nam het over, ‘de bliksem is ingeslagen’. Dus geen oorlog. Wij liepen naar de zwarte tochtgaten aan weerskanten van de salon, precies tegenover elkaar, dat kon toch niet door de bliksem komen. ‘Pas op de scherven’, werd er geroepen. Ik zocht Marianne, ze gaf mij een bibberige hand, het deed me genoegen eindelijk weer eens onmisbaar te zijn en ik overwon mijn eigen bevingen. Wij drongen door de menigte naar het versplinterde venster aan stuurboord en staarden in de vochtige wind. Niets bijzonders, niets van de Oorzaak, alleen de gladde zwarte watervlakte, die nu vlak onder ons op en neer deinde, neonlichten op een leeg havenhoofd en daarachter een slaperige knipperbuis tegen de wolken: ‘Hudig... en Hudig... en Co... Assurantiën... Hudig... en...’. Ik voelde de kater alweer in mij opkomen toen wij opnieuw werden opgeschrikt. ‘Kijk kijk’, werd er aan bakboord geschreeuwd, ‘Een bark een bark een brik, komt recht op ons af, jezus hij gaat rammen, dekken dekken, naar boven’. Sommigen renden de trap op, twee oudere heren kropen met moeite, broederlijk als tweelingkonijnen onder een tafeltje, een vrouw volgde hun voorbeeld, zoëven nog een statige bankiersvrouw, nu een paar slappe witte dijen, dood als slagersvlees na de slag. Ik probeerde Marianne ook onder een tafeltje te duwen, maar ze gaf niet
| |
| |
mee, het tafeltje viel om.
‘Mensen, vrienden’, riep een zachte heldere stem. Toen ik opkeek zag ik Frank, halverwege de trap, als een profeet die het een ogenblik uit de handen is gelopen, maar die nu weer bij ons is, kalm en vaderlijk. Zijn hoofddoek was verdwenen, waterdruppels glinsterden in zijn zwarte kroeshaar, hij leek wel opgedoken uit de Dode of Rode Zee.
‘Vrienden’, sprak hij, ‘het spijt mij verschrikkelijk dat het zo gelopen is. Ik zal het u uitleggen. De verrassing die ik in het begin van de avond heb aangekondigd, is een beetje misgelopen. Het was de bedoeling dat wij zouden worden geënterd door de opleidingsbark Jan Maayen, die ik voor vanavond in charter had genomen. Leek mij wel een aardige verrassing, overval op volle zee, door Barbarijse zeerovers, vandaar dat Leonoor en ik u hebben gevraagd in bijpassende kostumering te komen. Helaas vrienden, het is een idioot, een onbenullig misverstand, wat was bedoeld als een eerste schot voor de boeg is...’.
‘Een schot in de roos geworden’, juichte de dikke biedermeyer, die Frank mij als zijn architect had aangewezen. Er werd bulderend gelachen.
Ik zag Frank voor het eerst van zijn stuk gebracht, aan tegenspraak was hij niet gewend. Koel keek hij over ons heen tot het lachen klaar was, toen lachte hij scheef.
‘In de roos of niet’, ging hij verder, ‘het is een raadsel hoe het gekomen is. Hij had ruimte genoeg om te manoeuvreren, er was geen scheepvaart, ik denk dat onbekendheid met het oude harpoenierskanon hem parten heeft gespeeld. Maar nu. U kunt nu zelf kiezen. Als u wilt kan het enteren nog doorgaan, maar ik zou mij...’.
‘Ja ja hoera, enteren’, riepen een paar mannenstemmen en ik riep ook, ‘Ja, enteren’, want ik begon er weer plezier in te krijgen.
Toen stond Leonoor op, klein en compact. ‘Ik denk Frank, dat wij onze gasten voor vanavond genoeg verrassingen hebben bezorgd’, sprak zij ijzig als de koningin van Engeland.
Er viel een diepe stilte, maar de situatie werd meesterlijk gered door de band, die met frisse moed in de cha cha cha blies op het punt waar zij daarstraks waren gebleven. De garderobemeisjes hadden in een minuut het glas opgeveegd en de dansvloer liep al vol, iedereen deed zijn best om te doen alsof er niets aan de hand was. Ik zag dat Marianne naast Leonoor ging zitten, zij is goed in die dingen. Frank liep de trap op of hij het zeer druk had, ik ging achter hem aan.
‘Verdomd jammer, Frank’, zei ik toen wij aan dek waren gekomen. ‘Dat enteren zou fijn zijn geweest, wat een organisatie’.
‘Leonoor heeft vannacht slecht geslapen’, zei hij. Dit was ongeveer het persoonlijkste dat ik ooit van hem had gehoord en ik voelde mij niet weinig gevleid.
‘Misschien moesten jullie samen eens wat meer op vakantie gaan’, merkte ik op.
Ik voelde dat hij mij verbaasd aankeek. ‘Wij zijn net terug van vakantie’, antwoordde hij.
‘O, sorry’.
‘Kijk, daar gaat hij’, wees Frank. Ja, daar ging hij, de bark, als een grote witte vogel aftekenend tegen de lage ronde koepelstad van olietanks, vlak voor de grote bocht in de rivier. Hij ging dus zeewaarts.
Mijn collega-kozak voegde zich bij ons. ‘Jammer kerel’, bromde hij met een klap op Frank's schouder. ‘Dat had je goed bedacht. Zal je anders wel een lieve duit hebben gekost.’
Frank zweeg. Hij keek ingespannen naar de bark, die snel kleiner aan het worden was. Nu scheen hij te gaan wenden, ja, hij kruiste schuin over de rivier waar die het breedste is. Toen zagen wij ineens een korte lichtflits aan zijn bakboordkant, een paar sekonden later rolde een gedempt donderen over de rivier naar ons toe, de laatste uitloper van een onweer dat de kust bijna gepasseerd is.
‘Sapperloot, kan er geen genoeg van krijgen’, mompelde mijn collega. ‘Dat is een wildeman.’
De witte bark schoof nu achter een fabrieksgebouw. Ik dacht al dat hij voorgoed verdwenen was, maar toen lichtte hij nog heel even op, tussen twee huizen op de dijk, het leek wel of hij over de polders zweefde. Daarna was hij verdwenen achter de bocht. Inmiddels was onze boot langzaam gaan bijdraaien, met veel gestamp en geplas. Wij gingen weer huiswaarts.
|
|