hebt een tijdmachine voor me gemaakt; die bracht me naar een wereld waar de zon zich paart met de zee en de bergen sterren worden. Ik heb je -
- gedwongen. Je hebt me gedwongen je tovenaar te zijn, je profeet, je veldheer, je koppelaar; ik ben dat allemaal geweest; jij bent mijn koning. Maar mijn waarschuwingen, mijn raad - wat heb je daar anders mee gedaan dan de wind woedend maken? In elk gevecht heb je verloren; tussen irissen en papavers stond je iets af; de werelden van lentes, zomers, herfsten worden na één keer onbereikbaar; en als je naar de toekomst reikte verging je tijd. Die tijd - die tijd van jou - is afgelopen. Verleden. En ik ben moe. De lucht die ik adem is zwaar van vergane kastelen; ik ben zelfs moe van ademen. Als je raad wilt; ik weet alleen nog overgave. Als je strijd wilt - ik weet geen rode velden meer; ik weet alleen nog een loodkleurig veld van drijfzand dat klam zweet slorpt, en dun bloed. Overgave.
Om onthand te worden, gecastreerd, onthoofd?
Ze zeggen; de voorwaarden zijn zacht. Je blijft de burcht bewonen, de burcht blijft staan; als er niet meer gevochten wordt zal de wind gaan liggen, misschien wordt het hier dan minder koud, misschien kan ik dan nog wat bij je blijven, en samen zullen we nog altijd weten -
- hoe het had kunnen zijn en niet is en nooit zal worden; en klagen om vergane glorie, en glorieloos vergaan; want die zachte voorwaarden - zo zacht, tot kotsen zacht - zijn zacht als een smorend kussen. De burcht blijft staan; gunst; maar over de gedempte gracht komt een pad waarlangs op kijkdagen kinderen worden rondgeleid en weetgrage toeristen die op hun tenen staande met gerekte nekken door de vensters loeren of ze die vervallen, die verslagen, die vergaande koning zien, en zien ze hem dan zeggen ze ‘ta-ta’ als tegen een kind, of ‘boe’ in de taal van spoken. En als de stenen gaan vallen en de torens brokkelen, dan komen ze in de nacht en zeggen ‘o, nog niet’, want ze houden van de ruïne - hun souvenir - maar het dak stort in en ze zeggen ‘wat jammer, nu zullen we onze overwinning vergeten’ en dan wordt het puin weggekruid en waar de burcht was - leegte? nee, dat zou te goed zijn - een rustieke bank waar ze op kunnen zitten. Nee. Kanselier, geef me geen raad; geef me vuurwerk, raketten en wentelende zonnen -
- niets; alleen mijn laatste raad -
- geef me vlammen en staal -
- en als je die niet volgt -
- wapens; een nieuw leger -
- dan neemt diezelfde wind me op; storm is mijn ondergang -
- en als het veld niet rood is, dan verven we het rood, want ik ben koning voor altijd, altijd altijd...
De oude man stond op en zei: ‘Ga weg!’ - zodat de lieve wollen woorden op fluwelen lippen stierven (schijndood; meer niet; geduld wachtte op hun opstanding) - ‘Ga weg! Ik wil... ik moet... nooit...’ Hij stokte, twijfelde, de mond nog open voor een ongesproken woord dat zich omzette tot een dunne speekseldraad.
Kanselier! Geef me glinsterende schilden en banieren.
Er was alleen de wind.
Geef me zwaarden en lansen! Een leger!
De storm.
Trompetten schalden, trommen bonkten; de bestorming; en de koning week terug door donkere zalen waarin later alleen nog stof zou dwarrelen en droge schimmel van de wanden zou ritselen met een fluistering als van vroegere stemmen; terug; tot de deur van de kapel zich onwrikbaar achter hem sloot; hij stond stil tegenover het strenge altaar zonder kruis en de nissen zonder heiligen.