Driehoek
M. Lammes
Een driehoeksverhouding, zwart zie ik het, als een ijzeren bouwsel, ijzeren stangen, die steeds maar driehoeken vormen, tegen een grijze lucht afstekend als dunne draden.
Mijzelf er binnen in denkend, blaffend van een gemene hoest, met een grote ijzeren gieter, waarin water, in de hand, steun zoekend, kan ik niet anders dan aan ijzer denken.
IJzer, waar de zon genadeloos op schijnt, zonder het echter te verhitten, de stangen zijn te klein voor de grote zon.
Op sommige speelweiden vind je van die constructies, waar kinderen zwijgend in krabbelen, een arm, een been, en moeders, die de adem inhouden en de bouwers ervan vervloeken.
Ik snel er altijd langs sinds die ene keer, dat ik mijzelf eruit gevallen waande en snikkend om opheldering vroeg bij de hogere instanties. Men ging er niet op in. Men liet mij staan. In een nevel zag ik één van hen staan, een medelijdend gezicht maar met een fletse glimlach. Ach, Meneer, we hebben zoveel van die gevallen! De deur van de de houten keet werd behoedzaam achter mij gesloten en ik hoorde hen lachen, brullen en ik hoorde hen achterover vallen.
Ik mijd driehoeksverhoudingen (één exemplaar uitgezonderd), ijzer en speelweiden, omdat zij mij een bijzondere angst opleveren.
Buiten staat mijn fiets tegen de muur, gefusilleerd en het tuinhek kraakt en verraadt zodoende de komst van mijn bezoekers.
De deur doe ik dan open.
‘Gaat U zitten en.... vertel eens, wat is het doel van Uw bezoek?’
Tja, die bezoeken. Het gewriemel met de handen in de schoot. Waar, in godsnaam, moeten we die dingen laten! Hij kijkt en ziet tevens. Het getik van de klok als zij nadenken. Waar kwamen wij ook weer voor.
Zij observeren mij met een open blik. Eén houdt iets achter de rug. Een groot pak. Door het raam in de serre zie ik honden spelen. Op de weilanden verder naar achter hangt nog een nevel. Een nevel.
De heren doen uit de doeken, waarom zij gekomen zijn.
Het betreft een eenvoudige zaak. Men wil van mijn weiland een speelweide maken. De kinderen in de buurt hebben niets.
Ze hebben de hele natuur ter beschikking; op een halve kilometer afstand liggen de duinen. Nu komen ze voor mijn weiland.
Het grote pak is een maquette van de speelweide. Men laat het mij zien en hoopt op mijn enthousiasme.
Is het een wonder, dat ik mij niet inhoud en donder en bliksem sla?
Teleurgesteld gaan de heren af. Mijn buurman zal wel toestemming geven. Zijn weiland is een puinhoop.
Dan zal ik een heg moeten laten groeien, opdat ik de constructies niet zie en misschien wel schrikdraad, hetgeen mij zal nopen tot de aanschaf van wat koeien.
Het einde zal zoek zijn en uit mijn uiteindelijke ondergang kan de schrijver stof tot een nieuwe wereld putten.
Hij is mijn vriend en woont heel hoog boven de wateren en wie hem, behalve mij, nog vindt, kan rekenen op een grandioze avond. Dat zweer ik, Jonas den Drijl, 28 jaar.