Mijzelve
M. Lammes
Dit is het verhaal van een nacht. Een nacht zoals zovele, zou ik zo zeggen. En dat zeg ik nu, als alles over is. Jij zult je deze nacht nog wel herinneren, al deed het je misschien niets, dat ik alles betrachtte om er een feest van te maken.
Allereerst wil ik je wel zeggen, dat het domweg vrouw-zijn je op het lijf geschreven is. Mocht je nu schamper lachen, dan is dat verlegenheid. Je zit er mee in.
Beschouw dit verhaal als een ode aan jou.
Ik neem met een zwaai m'n hoed af en buig mij diep, na opzij gestapt te zijn om jou binnen te laten gaan. Het gebouw, waar alles gebeurt.
Je ziet, dat ik hoffelijk ben, dat ik weet, hoe het hoort. Maar ik ben dat alleen, omdat ik vrees, dat er buiten mensen staan, die ons gadeslaan. Een machtige Bangerd in het Rijk van de Verleiding. Niemand kan vermoeden, dat na deze hoffelijkheid buiten, binnen de grote jacht zal plaatsvinden, waar tot op heden alleen jij en ik van weten.
Als jij langs mij schrijdt (van niets bewust nog?), voel ik iets in mij bewegen; iets, waarvan ik meende, dat het dood was, verrot was zelfs. Ik kijk je na, en dat zeg ik je nu, met half dichtgeknepen ogen. Er is sprake van een plan. Jij voelt mijn ogen in je rug prikken en denkt eraan, begint te overwegen; je merkt, dat het gebouw leeg moet zijn, je glimlacht en overweegt, of je me wilt verleiden. Misschien bedenk je op dat moment, dat het allemaal niet kan. Misschien verwerp je het hele idee al. We zullen zien.
Het gebouw is een groot, koud kantoorkasteel, met lange kille gangen, waaraan deuren. Een open trappenhuis, dat als een halve cylinder tegen het gebouw geplakt zit. Waar ik sta is een bordes en jij verdwijnt door de hoofdingang; in het glas zie ik verscheidene weerspiegelingen van je.
De beweging in mij neemt toe en in mijn haast struikel ik naar de deur, die nog heen en weer zwaait van de kracht, waarmee jij hem achter je dicht gooide. Ik ben nu in het gebouw. M'n adem gaat snel. Het was een zonnige dag.
Jij loopt in een gang en kijkt achterom, ziet mij stilstaan om op adem te komen en je besluit is genomen. Je komt er niet meer van terug. Er kunnen geen bekenden, geen vrienden in het gebouw zijn. Wij zijn, ik had het je al eerder gezegd, alleen.
Het gebouw is de zee, de gangen het strand, de lampen de sterren, papierbakken strandpalen, schaduwplekken wier.
Uit zee waait een opwindende wind. Je versnelt je pas en de uitrollende branding vult je voetafdruk met warm water.
Mijn gedachten zijn fantasieën geworden. Vivaldi mijn vriend, Monk mijn maat.
Een warboel van draden en gemeenteenergie bedrijven.
M'n armzwaai een zwoel gedicht.
Je slaat een hoek om, welke ik verward voorbijren. Je lacht. Ik ben de sukkel met manlijke eigenschappen.
Als ik de gang insla, zie ik je glas liggen. Onze snelle passen kletteren in een bongorhythme. Wij dansen eigenlijk al. Wilden dansen. Weer een hoek, je bruine trui. Je lach, je voeten, je tanden, je ogen, zand en veen en bunkerresten.
Een hoek, je hemd. Een trap, je rok. Het gebouw is eindeloos. Gangen met kruisgangen en dwarsgangen, hoofdgangen en nissen. Dan ben ik je kwijt. Verbijsterd sta ik stil en luister.
Alleen de zee en de vuurtorens, tientallen.
Er zijn kamers aan de gang en uit één ervan hoor ik gerucht. Daar ben je dus. Op mijn gemak slenter ik naar de deur en wacht even. Achter de deur besta je, dat voel ik. Vibreer je misschien wel. De kamer schijnt prachtig voor ons doel. Drie gesloten wanden met één deur, waarvoor ik. Aan de wanden grote, fel gekleurde, onrust opwekkende, abstrakte schilderijen. Op de grond een diepzwart, diep tapijt en een lage lamp erboven. De vierde wand is glas, zonder sponningen, erdoorheen de hete zon, Ervoor jij.
Je ligt op je rug, één been iets opgetrokken en je laat je, om God weet welke reden, verbranden. Ik zie kleine zweetdruppeltjes glinsteren. Boeiend beeld.
(Op een feest had jij mij dit verteld. Interessant vond ik toen, maar geen nadere beschouwing behoevend).
Naast je lichaam, dat half in het tapijt verdwijnt, liggen je armen, die mij straks zullen omklemmen als ware ik de enige man (Ik ben dat trouwens ook in mijn ivoren toren zittend en mijmerend).
Je gezicht is naar mij toegekeerd en langzaam, heel langzaam komt er een glimlach op. Een zoete, ontwapende glimlach, die schrijnt tegelijk. Eveneens naast je val ik op