| |
| |
| |
Hollands Maandblad
tijdschrift voor literatuur en politiek
vijfde jaargang · nummer 201 · april 1964
De poëzie van het ongebruikte
Everything shows progress except poetry
Karl Shapiro
Nakomelingen hebben het zwaar. Zij moeten de heerszucht van hun opvoeders verduren. Ouders zijn er niet tevreden mee dat zij hun kinderen in grote trekken naar hun evenbeeld hebben verwekt, zij willen ze ook tot in details hun eigen leefvormen bijbrengen, ze bijslijpen voor het klaar staande gareel; 10, 20, 25 jaar lang. Een groot stuk van het vormingswerk hebben zij gedelegeerd: aan school, universiteit, leger, bedrijfsopleiding, sportvereniging, padvinderij, leerlingen- en studentenclub, kinderrechter, vakantieorganiseer-comité, verkeerscursus, catechisatie, christelijk of humanistisch vormingscentrum, radio- en televisieprogramma voor de jeugd, jongerenrubriek in de krant, film- en boekcensuur, buurtvereniging, kampvereniging. Af en toe glipt er een gruwelijk stripverhaal, een boze film, een revolutionair gedicht of een slimme reclame door de mazen van het net. Dan maken de verenigde opvoeders zo'n kabaal dat hun publiek (voorzover er naast hen nog een publiek overblijft) en zijzelf gaan geloven, dat strip, film, vers of neon meer invloed hebben op het arme kind dan hun wijdvertakte, nooit aflatende knederij. De opvoeders dringen de nakomeling zo'n 5 à 10.000 dagen - van de ± 30.000 dagen die hij te leven heeft - hun kennis op, hun manieren, hun vijanden, hun poëzie en hun gezelschap. Zij dwingen tot gehoorzaamheid. Zij hebben duizenden proefjes, proefwerken en examens uitgedacht om daarmee hun gezag dreigende kracht te geven. De machtsuitoefening moet veel genoegen verschaffen, want anders is het onbegrijpelijk hoe alle leermeesters het uithouden om bij hun pupillen jaar in jaar uit naar de bekende weg te vragen. Het is behalve een afstompende ook een onhebbelijke wijze van conversatie: vragen stellen waarop je zelf het antwoord weet, alleen om te kijken of iemand anders er ook al van gehoord heeft, en dan die ander na zijn antwoord
honen met een ostentatieve onvoldoende in een cijferboek of prijzen met een schouderklop. Verzet tegen de ouder- en onderwijstyrannie wordt in de kiem gesmoord met argumenten als ‘de kamer uit’, ‘de klas uit’, ‘omdat ik het zeg’, ‘voor je bestwil’, ‘hou je mond’. Die toestand is niet nieuw, zal men zeggen, maar door de uitbreiding van het aantal opvoeders en het langer worden van de opleiding is hij moeilijker te verdragen.
Het wonder is niet dat soms, aan het eind van en vlak na de opvoedperiode, enige rebellie losbreekt tegen het altijd als verstandig uitgedoste ouderschap, maar veel meer dat het nog geen algemeen verbreide gewoonte is om de autoritaire beterweters te verjagen, zodra de opleiding is afgelopen.
Er zijn twee verzinsels waarmee de leermeesters het eigen slechte geweten sussen en bovendien proberen de slachtoffers van de steeds zwaardere onderwijs- en opvoeddruk te verzoenen met hun lot. Het eerste is de gedachte, dat wij leven in de eeuw van het kind, dat tegenwoordig de jeugd de toon aangeeft. Dat idee is waarschijnlijk verzonnen door welwillende opvoeders en het wordt geërgerd beaamd door veel nietopvoeders (vrijgezellen, grijsaards), zodat het alles bij elkaar op ruime schaal verspreid wordt. Veel leerlingen geloven dat de leus klopt met de werkelijkheid, wanneer zij de kans krijgen een hoog woord te voeren in studentenparlement of ander kinderachtig groepsverband, onder het toeziend oog van pater, vader, leraar of kamergriffier. Maar het is een sprookje. Niet de pupillen geven de toon aan, maar de opvoeders. Wij leven in de eeuw, niet van het kind, maar van de
| |
| |
bemoedering, van de steeds langer durende, steeds verder om zich heen grijpende kolonisatie van het nageslacht.
De tweede zoethouder is de gedachte dat wij in een snel veranderende wereld een snel veranderende tijd meemaken. Dat zeggen koningin Juliana, ministers en burgemeesters, dominees en tekstschrijvers, Bouman, Van Peursen, Delfgaauw, Van den Berg en Polak, en veel andere officials en gelegenheidssprekers als zij maar even de kans krijgen. Zij zeggen het al jaren. Wat zij ermee bedoelen wordt nooit erg duidelijk. Meestal heeft het iets te maken met vorderingen van de techniek, toeneming van het aantal inwoners of andere cijfers die in korte tijd snel zijn gestegen of gedaald. Het begint mij altijd te duizelen of als ik hun uitspraak probeer te controleren, dus als ik eens even de tijd of de wereld van nu - dat hangt er van af welke van de twee toevallig het dichtst in de buurt ligt - in gedachten neem, die dan vergelijk met de tijd of de wereld van tien jaar geleden die altijd nog wel ergens te vinden is, en tenslotte, om tot een zuiver oordeel over de ontwikkeling der veranderingssnelheid te komen, als derde vergelijkingsproject de tijd of de wereld van vijftig jaar geleden uit de kelder tevoorschijn tover, waar hij stond te schimmelen tussen de andere erfstukken van mijn vader. Alleen al de spaghetti-zin, waarin dit goede denkvoornemen beschreven staat, zou een mens ziek maken, en ik hou daarom altijd maar vlug op met de controle. Zo zal het anderen waarschijnlijk ook gaan, de sprekers inbegrepen. Maar de duizelig makende fraze over veranderingen heeft voor gevestigde autoriteiten één heldere en nuttige functie: hij wekt de indruk dat zij openstaan voor al dat nieuwe. De gedachte aan de grootse hervormingen die aan de gang en op komst zouden zijn, draagt ertoe bij de pupil te verzoenen met zijn opvoeders. Die blijven ondertussen koortsachtig bezig hem zoveel mogelijk in de oude vorm te gieten, naar hun gelijkenis. Het kostte in deze tomeloos
vaartversnellende tijd in Nederland tientallen jaren voordat het lukte een nieuwe wet voor het middelbaar onderwijs aangenomen te krijgen, die de continue druk van traditie en leraar misschien iets - zeker niet veel - zal verminderen (ook die van de traditie op de leraar trouwens). Maar voorlopig lopen er onder de opvoeders meer herdenkers rond - van bezettingstijd, koninkrijk, Shakespeare, Heijermans, oude wetten en honderden andere oprichtings-, geboorte- en sterfdagen - dan vernieuwers.
De poëzie van Gard Sivik (met Hans Verhagen en Armando als de twee voornaamste dichters) is te begrijpen als afrekening met de grootbrengers. Het is, vooral bij Armando, tot dusver een vrij onpersoonlijke dichtkunst. Zij rekenen niet af met één bepaalde vader, moeder of leermeester, maar met het principe van de bevoogding. Hans Verhagen zegt het duidelijk in een eenregelig vers: ‘Hierna worden geen orders meer gegeven’. Zij maken korte metten met het verleden, dus ook met hun eigen jeugd; zij treuren niet over het verdwijnen ervan, zij vegen het zonder commentaar van tafel. ‘Wat vooraf ging ging vooraf’ schrijft Hans Verhagen. Wat gebeurd is is gebeurd. Het is geen verheven wijsheid, maar wel een effectieve, wanneer het er om gaat de resten van vroeger op te ruimen zonder je zelfvertrouwen te verliezen. Zij proberen de gevolgen van opvoeding en opleiding van zich af te krabben, en zij geloven nog, dat dat kan, dat het verleden niet iets is wat er voorgoed zit ingebakken. Het is zelfverzekerde poëzie. Verhagen:
En worteltrekkend uit mezelf
mijn enige waarheid: de celkern
Het zijn dichters die hun heil verwachten van het ongebruikte, maagdelijke nu, het moment, ‘waarop ik, als sterkste, een arm ophef en een naam uitspreek’ (Armando). Ook in: ‘maar de lucht is vol ik wil nu doden’ (Armando), waarin nu er dubbelzinnig bijstaat als tijdsbepaling en als lijdend voorwerp. Of in: ‘het leven begint nu, een ander leven: ik ben een heerser’ (ook Armando). Hans Verhagen heeft zijn bundel Rozen & motoren de ondertitel gegeven 7 cyclussen naar nu. Zij vieren hun vrijheid, hun begin van volwassenheid, van vermeende soevereiniteit, zij het dan soms ook, althans Armando, met oorverdovende jongenspoëzie. Net als de mensen in nieuwe landen breken zij de standbeelden af die nog aan de aanwezigheid van de verdwenen bezetter herinneren. Het cijfer 1 komt veel voor in hun gedichten. Bij Armando is dat de 1 van de heerser, de kampioen, die meer belang stelt in zijn machtspositie, zijn programma, dan in zichzelf of zijn omgeving als intrigerend object. Bij Hans Verhagen is het de 1 van de ontdekker, die de eerste meldingen doet over onbekend terrein, zichzelf inbegrepen. Wanneer Armando de actualiteit als maat aller dingen naar voren schuift bedoelt hij daar iets anders, iets journalistiekers mee dan Verhagen met zijn cyclussen naar het nu. Sleutelwoorden voor Armando zijn nieuw, nu en nul (hij hoort ook bij de Zero-groep, die op het ogenblik in het Haags Gemeentemuseum
| |
| |
exposeert, van hem o.a. ongebruikt prikkeldraad, ongebruikte bouten en zwart water). Verhagen schrijft over nieuw, nu en ik. Bijvoorbeeld: ‘Ik wil niets dan voeten en een hoed en daartussen niets dan dit: ik’. Hij is zich bewust van het verschil tussen de altijd vloeibare, wegstromende actualiteit en het meer substantiële ik.
In ‘Generaties’:
Het eeuwig verdronken water roept
de zoutste dromen in mij wakker:
een nieuwe waarheid rijpt in mij.
En in ‘Een zout gedicht’.
Tussen voeten en hoed blijft hij
nu zijn eigen groei getrouw
en dat is goed. Maar daaronder
loopt het leven van hem weg.
Zijn beeldenstorm is minder rigoureus - en daardoor zijn gedichten minder eentonig - dan die van Armando: een paar elementen van zijn ‘bevriezende’ jeugd op Walcheren, op het strand en in de duinen, zijn gehandhaafd.
Armando schrijft in Gard Sivik: ‘Voor het eerst in de kunstgeschiedenis levert de kunstenaar geen commentaar op de werkelijkheid. Hij interpreteert niet. Hij aanvaardt de werkelijkheid.’ Werkelijkheid betekent voor hem hetzelfde als actualiteit. Hij accepteert het nu met huid en haar, maar hij kan er niets mee beginnen, want het nu van nu is, aan het eind van de zin, het nu van daarnet. Het oude probleem voor ieder die zich uitsluitend een man van de klok waant. De actualiteit is in een oogwenk voorbij. Het is een religieus accent in deze kunsttheorie: ijdelheid der ijdelheden is het alles hier beneden; altijd weer een ontmoedigend rijmpje. Maar ook het andere extreem, het eeuwige als troost voor het nietsige, past bij het actualiteitsbegrip. Wat er ook gebeurt, wie er ook vergaat, er zal altijd een hemels heden zijn.
Als de kunstenaar niet mag commentariëren - van de brave Buddingh' mag het gelukkig een paar bladzijden later weer wel, is het zelfs het kenmerk dat de dichter zou verheffen boven zijn medestervelingen -, en als hij niet mag interpreteren, waar is hij dan goed voor? Wat heeft het voor zin om te maken wat er al is (gesteld even, dat er zoiets bestaat als ‘de’ werkelijkheid, dat in die bewering zelf al niet een flink stuk interpretatie steekt).
De consequentie van het niet-interpreteren is het niet-ingrijpen. Armando en zijn volgelingen willen hun materiaal schoon houden, even gloednieuw als het hun door vader tijd en moeder aarde wordt aangeboden. Zij zijn huiverig om een eigen stempel, en daarmee een eigen vervalsing, te drukken op de stukken realiteit die zij signaleren. Die afkeer van bezoedeling is een lofwaardige, poëtische angst. Maar wie die angst toch in zoverre overwint dat hij iets gaat opschrijven, moet het willige nu gebruiken en het niet telkens weer de nek omdraaien. Armando vermoordt, in zijn gedichten, ‘het scherp geslepen mes’; hij ‘bijt onmiddellijk de strot door’; hij roept: ‘sta of ik neem de wapens in mijn mond’. Zo schrijft hij althans de laatste tijd, misschien omdat hij in het begin van de vijftiger jaren heeft gemerkt dat hij zich anders te gemakkelijk laat gaan in een loos en mistig pathos. Het gevolg is dat zijn gedichten op elkaar gaan lijken. De krachttermen moeten hevige bewogenheid suggereren; maar de dramatische spanning ontbreekt omdat ieder beeld en ieder conflict in de kiem wordt gesmoord.
Wie Armando's uitgangspunt kiest, zou als hij consequent wil zijn, moeten zeggen: als ik geen commentaar op de werkelijkheid wil leveren, dan moet ik ook mijn mond houden, want iedere beschrijving, iedere formule is een keuze, en alleen al daardoor een commentaar. Laat ik mij beperken tot af en toe een anonieme advertentie, waarin ik de lezers aanraad beter om zich heen te kijken en te bedenken, dat niets origineler, nieuwer, ongebruikter is dan het origineel. (Armando schrijft zelf in Gard Sivik: ‘Het ideale kunstwerk van een B.B. (Bewogen Beweging)-tentoonstelling: een plant, een mierenhoop, de zee’). Laten de mensen naar elkaars woorden luisteren, naar hun werk gaan, de krant lezen, reizen en hun kinderen bewonderen, kortom doen wat zij doen en zeggen wat zij zeggen: dan zwemmen zij in de poëzie, en dan hoeft er geen actualiteit meer vermoord te worden tot kunst, tot namaak.
Maar Armando laat zich niet verlokken tot zwijgzaamheid. In het daaropvolgende nummer van Gard Sivik decreteert hij dat de dichter moet maken: ‘'Poëzie' als resultaat van een (persoonlijke) selectie uit de Realiteit’. Realiteit staat er met een hoofdletter: altijd een zeker bewijs van een teveel aan eerbied en een tekort aan helderheid. Daarmee verloochent hij zijn vorige uitspraak, want wat is een persoonlijke selectie anders dan een interpretatie, een commentaar? In het tweede stukje beveelt hij als werkmethode aan: isoleren en annexeren van stukken realiteit. Of hij hier onder annexeren nog meer verstaat dan beschrijven wordt niet duidelijk, maar isoleren, hoezeer ook van oudsher het werk van de kunstenaar, is
| |
| |
zonder twijfel een vorm van vervalsen. Wie isoleert verbreekt de samenhang met een omgeving. Dat is de eerste vertekening. De tweede is dat hij zichzelf, door het tonen van zijn voorkeur, door op te schrijven wat hem opvalt, aan het geïsoleerde toevoegt.
De cyclus ‘September in de trein’, uit het luisteraarsleven gegrepen treindialogen, is een goed voorbeeld. Door ze te isoleren en op te schrijven, heeft hij de komische kant van deze treingesprekken geaccentueerd; hij heeft ze gewogen en aardig genoeg bevonden; hij heeft ze bovendien gekozen als typerend, als illustratief. Alle interpretatie begint met selectie, met ordening, met eigenwijze vormgeving.
Een functie van volgelingen is dat zij, in hun overdaad aan enthousiasme en onwijsheid, zonder het te weten komische consequenties en andere zwakke plekken in de theorieën van hun meester bloot leggen, die de slimme meester zelf beter weet te verdoezelen. Een voorbeeld is René Gijsen, die in Gard Sivik het Armando-credo uitwerkt, en in zijn roerende onnozelheid schrijft: ‘In de globale poëtische produktie spelen de wind, de zee, de rozen, de liefde, de dood, de humane gevoelens, een overwegende rol die ze in de hedendaagse werkelijkheid niet hebben. Ze zijn onbelangrijk geworden, en van betekenis veranderd, maar hopen dichters schijnen dat niet te weten.’ Met meer pompeuze afschuw - ook een humaan gevoelen tenslotte - zegt hij later nog eens hetzelfde: de gedichtenmaker die ‘de welgekende delicate gevoelens etaleert aangaande zijn geliefde, god, de wind en de lente (-) geeft blijk van een voor een “dichter” ontstellend gebrek aan gevoeligheid voor wat A.D. 1964 dagelijkse realiteit is, de grondstof voor de poezie.’ Hij heeft zich door het wereldnieuws in de luren laten leggen.
Wie zijn emoties en zijn verleden probeert te negeren als hij gedichten maakt, schakelt een groot stuk van zijn werkelijkheid uit. Hij wil alleen nog maar overschrijven wat hij ziet, hoort, leest, zonder conclusies, zonder interpretatie. Het resultaat is inventarisatie, boedelbeschrijving. Daaruit kan mooie poëzie ontstaan, niet minder subjectief en onbetrouwbaar dan alle poëzie, en, of de dichter dat nu toegeeft of niet, zonder twijfel toch steeds nog nauw verbonden met een humane emotie. Die emotie is het gevoel dat alles altijd nieuw is, de verwondering bij de ontdekking dat ieder stipje in de ruimte en in de tijd er anders uitziet dan andere. Dat is een bekend, gelauwerd gevoel, onmisbaar voor iedere dichter, een waar gevoel bovendien, voorzover dat van belang is, waar in de zin van aantoonbaar, overtuigend beredeneerbaar. Een naburige emotie, die bij een zo onkritisch mogelijke inventarisatie meedoet, is die van ontzag voor de eeuwigheid van het nu, voor de permanent doorschuivende actualiteit. Maar verwondering is maar een van de talloze emoties die te gebruiken zijn, die ondervonden worden, en een van de minst ingewikkelde. Het is een gevoel dat steeds meeklinkt als ondertoon, maar als de dichter zich er te lang en uitsluitend op concentreert, vervluchtigt het; dan houdt hij voor hij het weet alleen het cliché van de atomisering van ruimte en tijd in zijn vingers. Als hij bovendien nog gelooft, uit misplaatste bescheidenheid - misplaatste angst zich bloot te geven - dat hij zichzelf voor zijn verwondering mag vrijwaren (‘de grens is Armando’, dicht Armando), dan wordt het onmogelijk de monotonie en de kinderachtigheid lang buiten de deur te houden. Dichtbij de verbazing liggen de vrolijkheid en het gevoel van verlatenheid, maar ook die twee bieden, wanneer zij worden geïsoleerd, een te smalle basis.
René Gijsen schrijft verder nog: ‘In de huidige wereld, waarin alles beweegt en verandert met een snelheid, waartegen we wellicht niet opgewassen zijn, hinkt het menselijke in de mens de realiteit achterna.’ Dat is een voorbeeld van de tot slogan verstijfde verbazing, en bovendien een flagrant stukje napraterij van een halfzacht idee waarmee de oude opvoeders hun pupillen hebben bestookt. Als Gard Sivik op deze weg doorgaat loopt het binnenkort nog de kans geprezen te worden door Wending.
Ook op de kaft van Hans Verhagen's Rozen & motoren staat weer, dat zijn poëzie het niet moet hebben ‘van toevallige overtuigingen, gemoedsaandoeningen of terloopse noties, maar van intelligente aandacht voor de aktualiteit van gisteren, vandaag en morgen.’ De omslagschrijver verzekert, op de beroepsmatig opgewekte toon van sportleraar, bijbelkringleider of jeugdcentrumadviseur, dat de nieuwe generatie zichzelf in Verhagens gedichten zal herkennen, ‘een generatie die zich thuis voelt en oplettend opgroeit in een snel veranderende beschaving, en die aan zelfbeklag, spleen, belijdenis en ander dichterlijk bijgeloof schouderophalend voorbijgaat’.
Dat klinkt schrikbarend ferm en gezond, maar er klopt gelukkig niets van. In plaats van zich thuis te voelen en oplettend op te groeien, leeft Hans Verhagen ‘in deze mij volslagen vreemde, wereldvreemde wereld.’ Hij doet wel mee met de nu-verering - met mooie regels die de ruimte eromheen intact laten, zoals ‘de poëzie is een voorspellende
| |
| |
echo’ - en met de voorkeur voor het ongebruikte - het ‘onbemande’ is een van zijn beelden daarvoor -, maar hij dwingt zich niet zichzelf in zijn gedichten met rust te laten, en ook niet tot het zoveel mogelijk vermijden van commentaar.
Een paar voorbeelden, waarvan het eerste hetzelfde onderwerp lijkt te hebben als Armando's treingesprekken; het is de conclusie die Armando verzwijgt maar wel bedoelt:
Deze mensen gaan hun bewegingen niet na noch
de beweegredenen van hun bewegingen
En daarmee is alles gezegd
‘Opgebaard’, uit de cyclus ‘Anatomie van een Noorman’:
Straaljagers achter het geluid
in de vogeltrek van mijn gebladerte.
Romantisch, crème met rode rozen,
is het lichaam zijn bloedeigen,
platgetreden plattegrond.
Het is aan alle kanten volledig
zijn karikatuur, enthousiast,
dynamisch, wetenschappelijk bewezen,
gestorven alsof het ooit leefde.
Uit ‘Het schrikbewind van rozen:
Een zeewaardig bestaan: geen vaste voet, nooit eens opgebaard
in je eigen bruidsbed, of ontwaken in een van jou alleen.
nooit dan als een mondvol leugens lyrisch schoen sterven
in een vreemd, rooskleurig lichaam, ver lopen van huis.
Uit ‘Het zoveelste leven’, het openingsgedicht van ‘Cyclus naar mijn ziektebeeld’:
Het zoveelste leven vangt aan:
mobiliseert beelden, ledematen, letters.
(Tel tot 1).
Wat vooraf ging ging vooraf,
de stilte onder mijn voorhoofd
krijgt haar eigen historie.
1 enkele wanklank is al voldoende.
‘1 enkele wanklank is al voldoende’: dat is zo, daarmee is het nieuwe eraf. Eén enkele kras is al voldoende. Laatst botste ik tegen een jongen met een gloednieuwe motor. Hij ging razend te keer over één onopvallend schrammetje: zijn heersersplezier was bedorven. Eén wanklank verbreekt de stilte.
Maar ook - en die betekenis zou zo'n zin niet hebben bij Armando en zijn volgers -: 1 enkele wanklank is al voldoende om mijn eigen historie te doen beginnen. ‘Ieder zijn hazelip’, zegt hij ergens anders, ieder zijn ziektebeeld. Die betekenis heeft hij, lijkt het, nog meer in gedachten dan de andere. Dat blijkt uit het volgende gedicht en uit de cyclus als geheel.
In ‘De gestalte die nu nadert’ zegt hij over zichzelf: ‘Hij staat op het punt te beminnen. Wijs hem de rotte plekken aan!’ Dat aanwijzen is blijkbaar nodig; zelf weet hij ze niet. Hij staat op het punt om. Soms voor, soms na de eerste wanklank, maar steeds vrijwel nog ongebruikt, onversleten, ongebroken. De rottigheid trekt hem aan, maakt hem althans nieuwsgierig, hij kent haar niet als eigen ondervinding. In het tweede deel van dit gedicht verandert zijn nieuwsgierigheid in schrik:
ziet hij zijn gezichtsbedrog
Zijn offer aan god actualiteit is het drukke gebruik, vooral in zijn laatste gedichten, van woorden als tractoren, interlokale, televisie, crematorium, voltage, duikboten, fabriekshal afd. Staalbewerking, betonmolen, carosserie, autoband, pantserdivisie, hormonen, handle, nylons, kilometerteller, efficiënter, organische 1-heid, petticoat, calorieën. Als je er eenmaal op gaat letten bederft het wat van het plezier. Niet dat zo'n paar van die droge, onpersoonlijke woorden niet mooi antiseptisch kunnen werken, maar als het er zoveel worden gaat de dichter lijken op de algemeen ontwikkelde scholier die in de conversatie met grote mensen wil laten merken dat hij de krant gelezen heeft en zijn lessen geleerd.
Een paar keer bereikt Hans Verhagen er toch verrassende resultaten mee, zoals in ‘De Nieuwe Rotterdammer’, (met als ondertitel ‘lijkend op H.S.’), maar daar zijn al die schone etalagewoorden dan ook veel meer ironiserend gebruikt dan in de andere gedichten:
| |
| |
Wat maakt dit gezicht zo beschaafd?
A Scientific Dental Cream? Heinz'
De Nieuwe Rotterdamse Courant?
Dat maakt dit gezicht zo beschaafd.
Romantische verlangens?: Tonic,
een chemisch gereinigde geest -
geen tumor zonder ventilator.
(Dat maakt dit gedicht zo beschaafd).
Een roestvrij voorwerp, uitgebeiteld,
Het verlengstuk v.e. antenne.
De poëzietheorie, hoe gammel ook, is de plaats gaan innemen van de vormeisen. Vroeger: als het vers goed volgens de prosodische wetten was gebouwd, zei dat nog niets met zekerheid over de kwaliteit, maar een belangrijke voorwaarde was tenminste vervuld. Nu: als het gedicht een goede illustratie is van de theorie, is de dichter al een eind op weg. De theorie geeft zekerheid. Dat is haar functie, maar ook haar gebrek. Ieder dichter is gebaat bij een portie afkeer van de bon ton onder de poëten, welke dat dan ook van decennium tot decennium zijn mag. Een poëzie die zich groepsgewijs aandient, die haar onpersoonlijke procédé centraal stelt en niet de persoonlijke toepassing, zo'n poëzie is verdacht gezelschap. Letterkundigen die in groepjes door het literaire leven marcheren, geven veel vertier aan vriend en vijand, maar zij maken meestal niet veel zaaks. Zij lijken op de conferentiegangers onder sociologen en filosofen, op hun oude leermeesters.
Soms lijkt het of bij uitstek het ongebruikte, onschuldige een poëtisch waas over zich heeft, maar na een tijd herneemt de rest zijn recht op poëtische behandeling. Er bestaat ook een poëzie van de ezelsoren; ook de mestvaalt is een stuk actualiteit. Niet tijd, techniek of krant maken uit wat nieuw is, maar de dichter. Niets is daarbij veilig voor zijn verbeelding, voor de bezwerende formules, eerbiedig of oneerbiedig, klagend of verheerlijkend, waarmee hij de schimmen van vermoorde onschuld zo duidelijk mogelijk wil oproepen. Hij is bij het dichten zo nuchter als glas.
K.L. Poll
|
|