Hollands Maandblad. Jaargang 5(1963-1964)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Leo Vroman Maart Ik was graag ziek in Maart. Moe van winter en van de benen tussen huis en school heen en weer lopend, niets het lopen waard, begon ik ten slotte te hoesten; mijn bed mocht dan in de studeer- kamer opgemaakt, de gordijnen moesten dichtgetrokken, want hee meneer want zo klein ben je niet meer, de kachel van binnen in brand en over zijn kooi van metalen kant mijn pyjama voorverwarmd, warmer dan ik. Dan het heerlijke ogenblik: languit in bed en ach ach op een stoute tijd van de dag. Als het zonlicht van armoe warmer werd en de kachel zijn potsierlijkheden projecteerde tegen de boekenkast en het dus al bijna nacht was kwam mijn vader binnentreden (hij trad altijd), en dan pas mocht de radio aan: vier lampen tegen de muur, daar kwam blauw en geel licht uit, en door de zwarte hoorn op den duur een hol concerterig geluid. Iets praatte, ik was weer alleen, want nu schaatste het verschorde orkest de toeter langs, en verdween, en dat vond ik best want in de leegte verschenen los dolende morseseinen, ik kon ze van ver buitenshuis door de bodemloze trechter horen komen en verdwijnen boven het geruis van hun electrische zee en onderdeinen. Naast mij stond, later in de nacht, een glas water op een stoel, voor het nathouden van de hoest, maar de zee, die eerder zo zacht ruiste, was nu nogal woest: mijn adem; in mijn bronchiën riep soms iets als een meeuw, ver gejoel van een kind dat wegliep, wegliep. Als ik moest geeuwen bogen halmen in de wind, schreeuwden alle meeuwen en vlogen op, de duinen over. Twee weken later kon ik op tot stelten gegroeide benen kamer uit, in, en op het balkon. Het was daar al warm in de zon. Beneden bloeide de prunis. Vorige Volgende